ECLI:NL:RBDHA:2025:6733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
AWB 25-8821
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot beëindiging opvang door COA

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, hierna verzoekster genoemd. Verzoekster had het COA verzocht om haar opvang te continueren, nadat het COA had medegedeeld dat de verstrekkingen per 15 mei 2024 zouden eindigen. Verzoekster had in de periode van 26 maart tot 14 april 2025 haar meldplicht niet nageleefd, omdat zij haar kinderen in Ethiopië had bezocht. Dit leidde tot de beëindiging van haar opvang door het COA, wat verzoekster als onterecht aanvoerde, gezien de gemaakte afspraken over haar afwezigheid.

De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva). De rechter oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat het COA haar een ontheffing van de meldplicht had verleend. Bovendien was verzoekster niet meer als asielzoeker te beschouwen, aangezien zij in het bezit was van een asielvergunning. De voorzieningenrechter concludeerde dat het COA terecht had besloten de opvang te beëindigen, omdat verzoekster zich niet had gehouden aan de meldplicht. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen redelijke kans van slagen was voor het beroep tegen het bestreden besluit.

De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd geen hoger beroep of verzet toegestaan tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft ook geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/8821

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. Z.M. Alaca),
en
het bestuur van het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA),verweerder, (gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Bij brief van 15 april 2025 heeft het COA medegedeeld dat de Rva-verstrekkingen van verzoekster worden beëindigd met ingang van 15 mei 2024.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt dat haar opvang wordt verstrekt totdat op haar beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb [1] uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, als tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoekster voert aan dat zij in de periode vanaf 26 maart 2025 tot en met 14 april 2025 op bezoek is geweest bij haar kinderen in Ethiopië waardoor zij twee keer haar meldplicht heeft gemist. Zij heeft hierover afspraken gemaakt met verweerder, maar verweerder heeft nagelaten om deze afspraken schriftelijk te bevestigen aan verzoekster. Verzoekster stelt primair dat de opvang ten onrechte door verweerder is beëindigd, gelet op de gemaakte afspraken. Subsidiair is verzoekster van mening dat het bestreden besluit disproportioneel is. Het belang van verzoekster om in de opvang de woning die aan haar toegewezen gaat worden af te mogen af wachten weegt zwaarder dan het belang van verweerder om de opvang te beëindigen. Verzoekster heeft namelijk geen andere plek om te verblijven. Daarnaast had verzoekster goede redenen om een zeer korte periode afwezig te zijn, namelijk het bezoeken van haar kinderen in Ethiopië en om de originele huwelijksakte op te halen die nodig is voor de aanvraag gezinsherening.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4. In het bericht van het COA van 15 april 2025 is de mededeling aan verzoekster gedaan dat het COA de verstrekkingen beëindigt en dat verzoekster op 15 april 2025 de opvang moet verlaten. Zij heeft zich namelijk op 1 april 2025 en op 8 april 2025 niet gemeld bij het COA. Die mededeling merkt de voorzieningenrechter aan als een handeling van het COA die op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet COA met een besluit gelijk wordt gesteld. Dat brengt mee dat de rechtbank bevoegd is om over het onderhavige beroep een oordeel te geven en dat de voorzieningenrechter het onderhavige verzoek om een voorlopige voorzieningen inhoudelijk zal beoordelen.
5. Verzoekster is in het bezit gesteld van een asielvergunning en daarom is zij geen asielzoeker meer. Verzoekster valt ook niet binnen één van de categorieën die worden gelijkgesteld met asielzoekers. [2] Vanaf het moment dat verzoekster haar asielvergunning kreeg, had zij recht op opvang van de gemeente. In de tijd dat verzoekster moest wachten totdat zij opvang van de gemeente kreeg, ontving verzoekster de verstrekkingen van het COA, waaronder opvang. Niet in geschil is dat het COA daarmee heeft ingestemd conform artikel 12 Rva. [3] Om daar aanspraak op te maken moest verzoekster zich melden bij het COA. [4] Ook is niet in geschil dat verzoekster twee maal niet heeft voldaan aan de op haar rustende meldplicht, te weten op 1 april 2025 en op 8 april 2025. Het COA heeft op 15 april 2025 meegedeeld dat de opvang van verzoekster op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder j van de Rva is geëindigd, omdat zij zich niet heeft gehouden aan de meldplicht als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Rva. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat het hier een kennelijke verschrijving betreft en dat het COA de opvang heeft beëindigd op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder j van de Rva. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat het COA haar een ontheffing van de meldplicht heeft verleend voor haar bezoek aan Ethiopië. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat verzoekster op 25 februari 2025 te kennen heeft gegeven dat zij op vakantie wil gaan in april. Op 4 maart 2024 heeft het COA te kennen gegeven dat zij hier geen ontheffing voor krijgt. Vervolgens heeft verzoekster op 13 maart 2025 aangegeven dat haar kind ziek is en dat ze daarom naar Ethiopië wil vertrekken. De medewerker van het COA heeft haar toen duidelijk gemaakt dat zij zich dient te melden en dat er geen ontheffing wordt verleend en wat de risico’s voor verzoekster zijn met betrekking tot de huisvesting. Vervolgens heeft verweerder verzoekster meerdere malen gewaarschuwd voor de consequenties van het niet voldoen aan de wekelijkse meldplicht. Verzoekster heeft nagelaten hier gehoor aan te geven en is alsnog vertrokken, zonder dat verweerder een ontheffing van de meldplicht heeft verleend. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter komt dit voor eigen rekening en risico van verzoekster. Het COA heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat op grond van de Rva het recht op opvang is geëindigd.
6. Ten overvloede, het COA kan in het geval van zeer bijzondere omstandigheden, en voor zover deze niet onder het bereik van artikel 3 Rva 2005 vallen, opvang verlenen in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen. Het ontstaan van een acute medische noodsituatie op het moment van beëindigen van de verstrekkingen kan een zeer bijzondere omstandigheid met zich meebrengen. De stelplicht en de bewijslast liggen hier volledig bij de vreemdeling. Niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van een acute medische noodsituatie bij verzoekster die gekoppeld is aan de opvangvoorzieningen van het COA.
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het beroep tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen. Om die reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 18 april 2025 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld aan de gemachtigde van verzoeker op 17 april 2025 om 21:19 uur en aan de gemachtigde van verweerder op 17 april 2025 om 21:21 uur.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie artikel 1, aanhef en onder d en artikel 3, tweede lid, van de Rva.
3.Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.
4.Zie artikel 12 van de Rva.