In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, hierna verzoekster genoemd. Verzoekster had het COA verzocht om haar opvang te continueren, nadat het COA had medegedeeld dat de verstrekkingen per 15 mei 2024 zouden eindigen. Verzoekster had in de periode van 26 maart tot 14 april 2025 haar meldplicht niet nageleefd, omdat zij haar kinderen in Ethiopië had bezocht. Dit leidde tot de beëindiging van haar opvang door het COA, wat verzoekster als onterecht aanvoerde, gezien de gemaakte afspraken over haar afwezigheid.
De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva). De rechter oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat het COA haar een ontheffing van de meldplicht had verleend. Bovendien was verzoekster niet meer als asielzoeker te beschouwen, aangezien zij in het bezit was van een asielvergunning. De voorzieningenrechter concludeerde dat het COA terecht had besloten de opvang te beëindigen, omdat verzoekster zich niet had gehouden aan de meldplicht. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen redelijke kans van slagen was voor het beroep tegen het bestreden besluit.
De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd geen hoger beroep of verzet toegestaan tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft ook geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.