ECLI:NL:RBDHA:2025:6804

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
NL25.1469 en NL25.1997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.A. Bouter - Rijksen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van bewaringsmaatregelen op basis van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de rechtmatigheid van bewaringsmaatregelen opgelegd aan eiser door de Minister van Asiel en Migratie. Eiser, die een asielaanvraag indiende op 13 januari 2025, was eerder op 9 januari 2025 in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze maatregel werd op 15 januari 2025 opnieuw opgelegd op basis van artikel 59b van dezelfde wet. De rechtbank heeft de beroepen van eiser tegen deze bewaringsmaatregelen behandeld en geconcludeerd dat de maatregelen rechtmatig waren. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief had beëindigd, ondanks zijn claim dat hij als EU-burger recht had op verblijf. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaringsmaatregelen, waaronder het risico op onttrekking aan toezicht, als voldoende gemotiveerd beschouwd. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de tweede maatregel van 15 januari 2025, waardoor deze ook als rechtmatig werd beoordeeld. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en de beroepen ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.1469 en NL25.1997

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. V. Ramai).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2025 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft op 13 januari 2025 een asielaanvraag ingediend. De maatregel van 9 januari 2025 is op 15 januari 2025 opgeheven. Bij besluit van 15 januari 2025 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en d van de Vw opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten (apart) beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank zal eerst het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring van 9 januari 2025 bespreken (NL25.1469). Vervolgens zal de rechtbank het beroep gericht tegen de nieuwe maatregel van bewaring bespreken die is opgelegd op 15 januari 2025 (NL25.1997).
Beroep gericht tegen de maatregel van 9 januari 2025
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van de bewaring zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Rechtmatig verblijf in Nederland
3. Eiser voert aan dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld, omdat hij het recht heeft om als burger van de Europese Unie (EU) op Nederlands grondgebied aanwezig te zijn. Na de uitreiking van de beschikking waarin eisers verblijfsrecht als burger van de Europese Unie is beëindigd, is eiser namelijk vertrokken naar België en daarmee heeft hij zijn eerdere verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief beëindigd. Eiser heeft hiermee aan de verwijderingsmaatregel voldaan. Dat eiser niet naar Polen is vertrokken doet hier niet aan af.
3.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C-719/19 (FS tegen Nederland) volgt dat een Unieburger ten aanzien van wie een verwijderingsbesluit is genomen alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt wanneer hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Het enkele fysieke vertrek volstaat niet. De duur die de Unieburger buiten het grondgebied van het gastland verbleef, is voor de vaststelling van de daadwerkelijke en effectieve beëindiging van belang, maar niet beslissend. Hoe langer de afwezigheid van de Unieburger van het grondgebied van het gastland, hoe meer daaruit blijkt dat het verblijf daadwerkelijk en effectief is beëindigd. Daarnaast zijn alle elementen waaruit blijkt dat de Unieburger zijn banden met het gastland heeft verbroken van belang.
3.2.
Verweerder heeft op 6 september 2023 vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht en bepaald dat eiser Nederland moet verlaten. Het bezwaar van eiser tegen dit besluit is bij besluit van 14 mei 2024 ongegrond verklaard. Op 24 december 2024 is eiser in het kader van het strafrecht in Nederland aangehouden. In het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft eiser weliswaar verklaard dat hij van april dan wel mei 2024 tot december 2024 in België heeft verbleven en hij heeft in dat kader een e-mail van een hulpverlener overgelegd, maar hij heeft ook verklaard naar Nederland te zijn teruggekeerd om werk te zoeken. Uit de e-mail blijkt enkel dat eiser en zijn vriendin in 2024 tot half november regelmatig bij een hulpverleningsinstantie in Antwerpen hebben aangeklopt. De rechtbank ziet gezien deze omstandigheden, de duur van het verblijf buiten Nederland en het ontbreken van stukken waaruit blijkt dat eiser bestendig verblijf buiten Nederland heeft opgebouwd, geen grond voor het oordeel dat eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat daarvan geen sprake is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist de gronden 3a, 3b en 3c omdat hij aan het verwijderingsbesluit heeft voldaan.
4.2.
De rechtbank volgt eiser niet. Onder 3.2. heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser is Nederland ingereisd zonder in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding en zonder geldig visum, en daarmee niet op de voorgeschreven wijze ingereisd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank eveneens terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Eiser heeft op 14 mei 2024 een beschikking ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en heeft hier niet aan voldaan.
4.3.
De zware gronden 3a en 3c en de onbestreden lichte gronden 4a, 4c en 4d, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond dat er onvoldoende bewaringsgronden zijn slaagt dus niet.
Inspanningsverplichting
5. Eiser voert aan dat verweerder niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Op 31 december 2024 is het M122 formulier opgemaakt zodat verweerder toen al had moeten starten met uitzettingshandelingen.
5.1.
In paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat dat voorkomen moet worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring worden gesteld. Hieruit volgt dat verweerder zich, in beginsel, gedurende de strafrechtelijke detentie van een vreemdeling moet inspannen om een vreemdeling aansluitend aan het einde van zijn detentie uit te zetten.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de registratiekaart DJI van 30 december 2024 volgt dat eiser van 24 december 2024 tot en met 9 januari 2025 gevangen heeft gezeten. De rechtbank gaat er op grond van de stukken van uit dat verweerder op 30 of 31 december 2024 op de hoogte is geraakt van de detentie van eiser, althans de einddatum daarvan. De omstandigheid dat verweerder in de relatief korte periode van maximaal 11 dagen dat hij wist van de strafrechtelijke detentie van eiser geen daadwerkelijke uitzettingshandelingen heeft verricht, betekent niet dat de inspanningsverplichting is geschonden. Daar komt nog bij dat eiser kort na zijn inbewaringstelling asiel heeft aangevraagd en als gevolg daarvan niet kan worden uitgezet. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat er een lichter middel had moeten worden toegepast. Eiser heeft aangegeven belangen in België te hebben. Daarnaast had eiser € 28,70 in zijn bezit zodat hij zelfstandig naar België kon vertrekken.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet. Gelet op de terecht aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden is er een risico op onttrekking aan het toezicht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat € 28,70 weliswaar voldoende is om naar Antwerpen te reizen, maar dat dit onvoldoende is om in enig levensonderhoud te voorzien. Daarnaast heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat hij enig belang of verblijfsrecht in België heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
Beroep gericht tegen de maatregel van 15 januari 2025
8. De rechtbank stelt vast dat eiser geen zelfstandige gronden heeft gericht tegen de maatregel van 15 januari 2025. Eiser verwijst naar de gronden die gericht zijn tegen de maatregel van bewaring van 9 januari 2025 en voert aan dat de onrechtmatigheid van die maatregel meebrengt dat ook de opvolgende maatregel onrechtmatig is.
8.1.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van eisers beroep tegen de maatregel van 9 januari 2025, kunnen de beroepsgronden van eiser niet slagen. De gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring van 15 januari 2025 en de daarop gegeven toelichtingen zijn niet betwist door eiser. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank overweegt tot slot dat zij ook in het kader van dit beroep gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot op het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter - Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.