ECLI:NL:RBDHA:2025:6809

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
C/09/670564 / HA ZA 24-654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk zonder prijsafspraak en ongerechtvaardigde verrijking in het civiele recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen GELIJK REGELEN B.V. (hierna: GR) en de voormalige echtgenoten [naam 1] en [naam 2]. GR vorderde betaling van een bedrag van € 60.456,95 en € 22.561,88 van [naam 1] en [naam 2], alsook buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. GR stelde dat [naam 1] en [naam 2] ongerechtvaardigd waren verrijkt door de verbouwingswerkzaamheden aan hun woning, waarvoor zij niet hadden betaald. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete opdracht of afspraak over de werkzaamheden en kosten op factuur 3 was gebleken. De rechtbank wees de vorderingen van GR af, omdat niet was aangetoond dat de werkzaamheden daadwerkelijk waren uitgevoerd en dat er een redelijke prijs voor de werkzaamheden was afgesproken. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking, omdat [naam 1] en [naam 2] voldoende hadden betwist dat zij waren verrijkt door de werkzaamheden. In reconventie vorderden [naam 1] en [naam 2] een boete van € 29.074,49 van GR, maar ook deze vordering werd afgewezen, omdat GR geen partij was bij de koopovereenkomst met de derde partij. De rechtbank veroordeelde GR tot betaling van de proceskosten aan [naam 1] en [naam 2].

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer: C/09/670564 / HA ZA 24-654
Vonnis van 23 april 2025
in de zaak van
GELIJK REGELEN B.V.te Rotterdam,
eisende partij in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: GR,
advocaat: mr. Q.F.B.W. Kendall,
tegen

1.[naam 1] te [vestigingsplaats] ,

gedaagde partij in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: [naam 1] ,
advocaat: mr. N. Claassen,

2.2. [naam 2] [vestigingsplaats] ,

gedaagde partij in conventie, eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [naam 2] ,
advocaat: mr. S. Kara.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 28 juni 2024 met producties 1 tot en met 8;
- het verwijzingsvonnis van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2024;
- de conclusie van antwoord met eis in reconventie van 30 oktober 2024 van de zijde van [naam 2] met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord met voorwaardelijke eis in reconventie van 30 oktober 2024 van de zijde van [naam 1] met producties 1 tot en met 9;
- de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie van de zijde van GR met productie 9;
- de brief van 17 maart 2025 van de zijde van [naam 2] met producties 5 tot en met 7.
1.2.
Op 18 maart 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren [naam 1] en [naam 2] aanwezig, bijgestaan door hun advocaten, mr. Claassen en mr. Kara. Voor GR was mr. Kendall aanwezig. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat ter zitting is besproken. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam 2] en [naam 1] zijn met elkaar gehuwd geweest. In 2020 hebben zij met het oog op hun toen aanstaande echtscheiding een tweede woning aangekocht aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) voor een bedrag van € 260.000,--. Het was de bedoeling van [naam 2] en [naam 1] , dat [naam 2] haar intrek in de woning zou nemen, samen met hun kinderen. Om de woning geschikt te maken voor bewoning door [naam 2] , wilden [naam 2] en [naam 1] de woning laten verbouwen.
2.2.
[naam 2] en [naam 1] zijn voorafgaand aan het kopen van de woning geadviseerd door de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ). [naam 3] is actief op de vastgoedmarkt. Hij heeft [naam 2] en [naam 1] geadviseerd over de aankoop, de verbouwingsmogelijkheden en over het verkrijgen van de benodigde financiering. Hij heeft ook de aanvraag van een hypotheeklening en een bouwdepot bij Aegon Hypotheken B.V. (hierna: Aegon) voor [naam 2] en [naam 1] verzorgd.
2.3.
[naam 2] en [naam 1] hebben met [naam 3] afgesproken dat de verbouwing zou worden gedaan door GR, een vennootschap waarbij [naam 3] betrokken was. De echtgenote van [naam 3] is bestuurder van GR. [naam 2] en [naam 1] hebben met [naam 3] een (beoogde) opleveringsdatum afgesproken van 13 november 2020.
2.4.
De woning is op 9 juli 2020 aan [naam 2] en [naam 1] geleverd. Op 16 juli 2020 heeft Aegon ten behoeve van [naam 2] en [naam 1] uit het bouwdepot een voorschotfactuur (hierna: factuur 1) van GR betaald van € 55.000,--. GR is daarop met de verbouwingswerkzaamheden in de woning begonnen.
2.5.
Enkele dagen voor 13 november 2020 heeft [naam 3] aan [naam 2] en [naam 1] bericht dat de beoogde opleveringsdatum niet haalbaar zou zijn. Daarbij heeft hij hen laten weten dat aanvullende werkzaamheden (in aanvulling op de werkzaamheden genoemd op factuur 1) noodzakelijk zouden zijn om de verbouwing af te kunnen ronden. Die aanvullende werkzaamheden heeft GR bij voorschotfactuur van 11 november 2020 (hierna: factuur 2) aan [naam 2] en [naam 1] in rekening gebracht voor een bedrag van € 24.563,--. Factuur 2 is op 26 november 2020 door Aegon uit het bouwdepot betaald.
2.6.
De verbouwing is in de daarop volgende periode niet afgerond. Op 8 en 15 maart 2021 heeft [naam 2] per e-mail aan [naam 3] gevraagd wanneer de verbouwing afgerond zou worden.
2.7.
[naam 2] en [naam 1] betaalden zolang de verbouwing voortduurde de maandelijkse lasten verbonden aan de (hypotheek)lening en het bouwdepot. Daar wilden zij een oplossing voor vinden. Na overleg met [naam 3] hebben [naam 2] en [naam 1] op 9 juni 2021 de woning verkocht aan de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ). [naam 4] is een zakenpartner van GR en [naam 3] .
2.8.
In de koopovereenkomst van 9 juni 2021, gesloten tussen [naam 2] en [naam 1] enerzijds en [naam 4] anderzijds (hierna: de koopovereenkomst), is de koopsom bepaald op € 380.000,--. Daarnaast is in de koopovereenkomst onder meer het volgende opgenomen:

4.1. De akte van levering zal gepasseerd worden op 13 oktober 2021, of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader overeenkomen (…).
(…)
11.2.
Bij ontbinding van de koopovereenkomst op grond van toerekenbare tekortkoming zal de nalatige partij een (…) boete van 10% van de koopsom verbeuren.
(…)
20.1
Vanaf datum ondertekenen van deze koopovereenkomst zal de koper de hypotheeklasten dragen van de [adres] te [plaats] , tot aan datum notarieel overdracht.
20.2
Vanaf datum ondertekenen van deze koopovereenkomst, is koper gemachtigd om de woning te verbouwen/renoveren en door te verkopen.”
2.9.
In de periode van juli 2021 tot en met december 2022 heeft [naam 2] maandelijks een bedrag van afgerond € 1.225,-- (en incidenteel een ander bedrag) op haar bankrekening ontvangen. Over deze betalingen heeft zij met [naam 3] contact gehad. Verzoeken tot betaling en betalingsherinneringen heeft [naam 2] via Whatsapp aan [naam 3] gestuurd, waarop [naam 3] heeft gereageerd. In totaal heeft [naam 2] in deze periode een bedrag van € 22.561,88 ontvangen.
2.10.
De woning is vervolgens niet geleverd aan [naam 4] . Op 3 januari 2023 heeft de advocaat van [naam 2] [naam 4] aangeschreven met het verzoek de woning alsnog af te nemen. Op 6 februari 2023 hebben [naam 2] en [naam 1] een brief aan [naam 4] gestuurd. In deze brief staat onder meer (hierna: de boeteclausule):

Indien je besluit de woning niet af te nemen (..) dan zullen mevrouw [naam 2] en ik de koopovereenkomst ontbinden (…). De boete voor de ontbinding staat gelijk aan:
-
Boeteclausule 10% van koopsom € 38.000,--;
-
(...)”
2.11.
Per brief van 28 juni 2023 heeft [naam 1] [naam 4] nogmaals een termijn gesteld om de woning af te nemen. Per brief van 11 juli 2023 heeft de advocaat van [naam 1] aan [naam 4] bericht dat de koopovereenkomst wordt ontbonden en maakt hij namens [naam 1] aanspraak op een schadebedrag van € 29.074,49, onder meer onder verwijzing naar de boeteclausule.
2.12.
Vervolgens hebben [naam 2] en [naam 1] de woning in juli 2023 verkocht aan een derde voor een bedrag van € 360.000,--. De woning is op 5 september 2023 aan die derde geleverd.
2.13.
Per e-mail van 21 december 2023 heeft GR [naam 2] en [naam 1] bericht dat zij twee openstaande schulden aan GR dienen te voldoen. GR schrijft dat de eerste schuld betrekking heeft op een niet betaalde factuur voor de verbouwing en dat de tweede schuld door GR betaalde hypotheeklasten betreft.
2.14.
[naam 4] en GR hebben op 22 maart 2024 een akte (hierna: de cessieakte) opgemaakt en ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

A. Verkoper[de rechtbank begrijpt telkens: [naam 4] ]
heeft een vordering op de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] , van een bedrag ad € 22.561,88, uit hoofde van (de ontbinding van) de koopovereenkomst d.d. 9 juni 2021 (..).
(..)
Artikel 2 - Cessie
Verkoper[
draagt hierbij de vordering over aan koper[de rechtbank begrijpt: GR]
, gelijk koper hierbij de vordering aanvaardt van verkoper.”
2.15.
Per brief van 27 maart 2024 heeft de advocaat van GR [naam 2] en [naam 1] aangeschreven met het verzoek verschillende bedragen aan GR te betalen. Bij deze brief gaat een aantal bijlagen, waaronder een kopie van de cessieakte, een factuur voor een bedrag van € 60.456,95, gedateerd 30 december 2021 (factuur 3) en een afschrift van een document gedateerd op 2 maart 2022 met titel ‘Schuldbekentenis’ (hierna: de schuldbekentenis).
2.16.
In de schuldbekentenis zijn [naam 2] en [naam 1] gedefinieerd als schuldenaar en GR als schuldeiser, en staat onder meer:

1. Wegens extra verbouwingswerkzaamheden van de woning (..) is schuldenaar een bedrag van € 60.000,-- (…) verschuldigd aan schuldeiser.
2. Vanaf 9 juni 2021 t/m verkoop woning, worden de hypotheeklasten voldaan door Gelijk Regelen BV. Bij verkoop van de woning zal de tot dan voorgeschoten hypotheeklasten worden terugbetaald.
2.17.
Onderaan de schuldbekentenis staan de namen van [naam 3] , [naam 1] en [naam 2] . Bij de namen van [naam 3] en [naam 2] zijn handtekeningen geplaatst.
2.18.
In juni 2024 heeft GR beslag laten leggen op de woning van [naam 2] .

3.Het geschil

In conventie
3.1.
GR vordert in conventie - samengevat – [naam 1] en [naam 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan GR van een bedrag van € 60.456,95 en van een bedrag van € 22.561,88, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert GR [naam 1] en [naam 2] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.605,19 en de proceskosten.
3.2.
GR legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [naam 2] en [naam 1] hebben opdracht gegeven aan GR om de woning te verbouwen. Daarvoor heeft GR kosten in rekening gebracht, met factuur 1, factuur 2 en factuur 3. Facturen 1 en 2 zijn betaald. Factuur 3 niet. [naam 2] en [naam 1] moeten factuur 3 alsnog betalen. Door de werkzaamheden aan de woning zijn [naam 2] en [naam 1] verrijkt. Zij profiteren immers van de verbouwing. Omdat zij daar niet voor hebben betaald, is de verrijking ongerechtvaardigd in de zin van artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat [naam 2] en [naam 1] factuur 3 nog moeten betalen, blijkt ook uit de schuldbekentenis. Daarin heeft [naam 2] erkend dat zij en [naam 1] nog € 60.000,-- aan GR moeten betalen.
3.3.
Subsidiair voert GR aan dat op factuur 3 een betalingstermijn is vermeld. [naam 2] en [naam 1] hebben factuur 3 niet (binnen die termijn) voldaan en zijn daardoor in verzuim. Omdat zij in verzuim zijn, is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis in de zin van artikel 6:74 BW. Ook op grond van artikel 6:74 BW moeten [naam 2] en [naam 1] € 60.456,95 aan GR betalen.
3.4.
Daarnaast zijn [naam 1] en [naam 2] volgens GR met een bedrag van € 22.561,88 ongerechtvaardigd verrijkt, doordat [naam 4] voor hen de hypotheeklasten heeft betaald vanaf juni 2021 tot en met december 2022. [naam 4] heeft zijn vordering overgedragen aan GR, zodat GR dat bedrag nu van [naam 2] en [naam 1] kan terugvorderen. GR voert subsidiair aan dat [naam 4] deze lasten heeft betaald omdat dat in de koopovereenkomst zo was afgesproken. De koopovereenkomst is ontbonden, zodat op grond van artikel 6:271 BW een verplichting ontstaat voor [naam 1] en [naam 2] om de verrichte prestaties (zoals de betalingen door [naam 4] ) ongedaan te maken. Het ongedaan maken moet geschieden door de betaalde bedragen terug te betalen. Ook hier geldt dat de vordering van [naam 4] is overgedragen aan GR, zodat de terugbetaling aan GR moet geschieden.
3.5.
[naam 1] en [naam 2] voeren ieder verweer als volgt. Zij hebben weliswaar een opdracht gegeven aan GR om de woning te verbouwen, maar GR heeft de verbouwing nooit afgerond. Bij de aankoop van de woning en de aanvang van de werkzaamheden, zijn zij geadviseerd door [naam 3] . [naam 3] heeft opgegeven welke werkzaamheden verricht moesten worden en wat dat zou kosten. Aanvankelijk hebben partijen afgesproken dat de werkzaamheden voor een vast bedrag van € 55.000,-- verricht zouden worden. De werkzaamheden zijn in eerste instantie dan ook met betaling van factuur 1 – waarin die werkzaamheden zijn opgesomd – volledig betaald. Vervolgens is tussen partijen (althans tussen [naam 3] en [naam 2] en [naam 1] ) contact geweest over aanvullende werkzaamheden. [naam 3] heeft daarbij aangegeven dat de aanvullende noodzakelijke kosten € 24.563,-- zouden bedragen. [naam 3] heeft factuur 2 opgemaakt voor dit bedrag en ingediend bij Aegon, zodat de factuur uit het bouwdepot betaald werd. Vervolgens zijn de overeengekomen werkzaamheden aan de woning niet afgerond. Over (nog meer) aanvullende werkzaamheden en kosten is door partijen of met [naam 3] niet gesproken en daarover zijn dus ook geen afspraken gemaakt. Factuur 3 is bij [naam 2] en [naam 1] niet bekend. Factuur 3 is gedateerd op 30 december 2021, maar niet eerder aan hen toegestuurd dan bij de dagvaarding in deze procedure. De werkzaamheden die zijn genoemd op factuur 3, zijn al betaald bij betaling van factuur 1 en/of 2. De schuldbekentenis ten slotte is wel aan [naam 1] toegestuurd, maar niet door hem ondertekend. De handtekening op de schuldbekentenis bij de naam van [naam 2] , is niet door haar gezet. Zij is op 2 maart 2022 wel op kantoor geweest bij GR, maar heeft de schuldbekentenis toen niet ondertekend. [naam 2] betwist aldus de echtheid van de handtekening die te zien is op de schuldbetekenis.
3.6.
[naam 2] en [naam 1] betwisten dat [naam 4] de hypotheeklasten aan [naam 2] heeft betaald c.q. vergoed. De betalingen die [naam 2] heeft ontvangen in de periode juni 2021-december 2022 zijn afkomstig van [naam 3] . Omdat [naam 4] niets heeft betaald, kan er ook verplichting bestaan aan hem ‘terug’ te betalen. [naam 4] heeft dus geen vordering op [naam 2] en [naam 1] . Hij kan dus ook geen vordering overdragen aan GR. Als [naam 4] wel een vordering zou hebben, is deze niet rechtsgeldig overgedragen aan GR, omdat van de overdracht niet (tijdig) mededeling is gedaan aan [naam 2] en [naam 1] . Het is daarnaast ook niet GR die heeft betaald, maar [naam 3] .
3.7.
Een ongedaanmakingsverbintenis na ontbinding is volgens [naam 2] en [naam 1] evenmin aan de orde, omdat in de koopovereenkomst geen bepalingen zijn opgenomen over welke (terugbetalings)verplichtingen zouden ontstaan ingeval van ontbinding van de overeenkomst. Zonder nadere bepalingen, bestaan er ook geen nadere (ongedaanmakings)verplichtingen. Ook hier geldt dat een ongedaanmakingsverbintenis alleen maar jegens [naam 4] zou kunnen gelden. Hij heeft echter niets betaald, zodat ter ongedaanmaking ook niets aan hem moet worden terugbetaald.
3.8.
Ten slotte voeren [naam 2] en [naam 1] aan dat [naam 4] de woning niet (tijdig) heeft afgenomen, zodat hij de contractuele boete verschuldigd is zoals in de koopovereenkomst is bepaald. Voor zover een vordering van [naam 4] aan GR zou zijn overgedragen, mogen [naam 2] en [naam 1] op grond van artikel 6:130 BW jo. 6:127 BW de vorderingen van GR verrekenen met de vordering(en) die zij op [naam 4] hebben.
In (voorwaardelijke) reconventie
3.9.
Zowel [naam 2] als [naam 1] vordert in reconventie, voor zover de veronderstelde vordering van [naam 4] rechtsgeldig zou zijn overgedragen aan GR, GR te veroordelen tot betaling van de boete van € 29.074,49 die [naam 4] verschuldigd is doordat hij de woning niet (tijdig) heeft afgenomen.
3.10.
[naam 1] vordert daarnaast aanvullende schadevergoeding van € 14.699,--. Dat bedrag is de schade in de vorm van de € 22.561,88 aan ‘hypotheeklasten’ over de periode juni 2021-december 2022 die [naam 1] en [naam 2] zouden moeten (terug)betalen aan GR. Dat de hypotheeklasten maandelijks doorbetaald moesten worden, was het gevolg van het niet tijdig afnemen van de woning door [naam 4] . Als [naam 1] en [naam 2] deze lasten nu moeten terugbetalen, lijden zij schade doordat [naam 4] de woning niet (tijdig) heeft afgenomen. Vanaf januari 2023 tot verkoop van de woning aan de derde gaat het nog eens om een bedrag van € 11.150,19. Ook is de woning met een verlies van € 8.772,09,-- verkocht en hebben [naam 2] en [naam 1] buitengerechtelijke kosten gemaakt van € 1.289,55. De totale geleden schade bedraagt op die manier € 43.773,71. Als de boete van € 29.074,49 door GR wordt betaald, resteert een bedrag van € 14.699,--. Dat bedrag moet (ook) door GR vergoed worden.
3.11.
Ten slotte vordert [naam 2] opheffing van het beslag op haar woning. Zij legt daaraan ten grondslag dat de vorderingen van GR ondeugdelijk en onjuist zijn, waardoor het beslag onrechtmatig is.
3.12.
GR voert in reconventie verweer als volgt. De gevorderde boete kan GR niet verschuldigd zijn, omdat die is gegrond op de koopovereenkomst. Daarbij was GR geen partij. Dat was [naam 4] . [naam 4] heeft ook niet een termijn overschreden, omdat tussen [naam 2] en [naam 1] en [naam 4] al was gesproken over een latere leveringsdatum en zelfs over verkoop aan een andere partij en de koopovereenkomst door partijen met wederzijds goedvinden was ontbonden. Dat partijen in overleg van eerder gemaakte afspraken hebben afgezien, blijkt ook uit een bemiddelingsovereenkomst die op 2 maart 2022 tussen [naam 2] en [naam 1] en GR is gesloten, waarbij GR opdracht is gegeven op zoek te gaan naar een andere koper. Ten slotte voert GR aan dat de schade die [naam 2] en [naam 1] vergoed willen zien, niet is onderbouwd. Het bedrag aan hypotheeklasten dat ten behoeve van [naam 2] en [naam 1] is betaald, verlaagt ook de hypotheeklening, zodat bij verkoop meer van de opbrengst voor [naam 2] en [naam 1] overblijft. Dat betreft dus geen schade. De andere schadebedragen c.q. schadeposten zijn door [naam 2] en [naam 1] niet onderbouwd en worden dan ook betwist.
3.13.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
In conventie
Verbouwingskosten van € 60.456,95 (factuur 3)
4.1.
De vraag die voorligt is of [naam 2] en [naam 1] gehouden zijn factuur 3 te betalen aan GR. Dat is niet het geval. De rechtbank zal de daartoe strekkende vordering dan ook afwijzen, en komt als volgt tot die beslissing.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat zij de afspraak hebben gemaakt dat GR werkzaamheden zou verrichten om de woning te verbouwen en dat [naam 2] en [naam 1] voor die werkzaamheden aan GR zou betalen. Een dergelijke afspraak betreft een overeenkomst van aanneming van werk in de zin van artikel 7:750 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 7:752 BW geldt bij aanneming van werk dat indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald, de opdrachtgever een redelijke prijs is verschuldigd. Bij de bepaling van de prijs wordt rekening gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen.
4.3.
De afspraken tussen partijen zijn niet schriftelijk vastgelegd. Evenmin is dus schriftelijk vastgelegd voor welke prijs GR de werkzaamheden zou verrichten. De werkzaamheden die aanvankelijk volgens GR moesten worden verricht, zijn opgesomd op factuur 1 en daar is een bedrag van € 55.000,-- (bij voorschot) voor in rekening gebracht. Voorafgaand aan het versturen van factuur 2 is overleg tussen partijen geweest over de noodzaak van aanvullende werkzaamheden en de daarmee gepaard gaande aanvullende kosten van € 24.563,--. Dat is door GR niet weersproken. Een afspraak over (de werkzaamheden en kosten op) factuur 3 is niet gebleken. Van overleg of contact tussen partijen zoals voorafgaand aan factuur 2, over (de werkzaamheden en kosten genoemd op) factuur 3 is evenmin gebleken. [naam 2] en [naam 1] hebben aangevoerd en onderbouwd dat zij juist hebben geprobeerd contact en overleg met [naam 3] tot stand te brengen, maar dat zij daar niet of nauwelijks in zijn geslaagd.
4.4.
[naam 2] en [naam 1] zijn in hun verweer verder gegaan door te stellen dat partijen een vaste prijsafspraak hadden gemaakt, voorafgaand aan het verrichten van de werkzaamheden door GR, maar dat is door GR weersproken en kan de rechtbank ook niet vaststellen. Dat niet duidelijk is geworden dat een prijsafspraak is gemaakt, is echter onvoldoende om de vordering van GR toe te wijzen. Uit wat [naam 2] en [naam 1] in dit verband naar voren hebben gebracht blijkt immers wel voldoende dat wat factuur 1 en 2 betreft vooraf contact is geweest tussen partijen over de te verrichten werkzaamheden, de te verwachten kosten daarvan en ook het verwachte tijdspad. Daarmee zijn verwachtingen gewekt over de vermoedelijke prijs of richtprijs die GR zou rekenen. GR heeft vervolgens niets gesteld waaruit zou kunnen blijken dat en hoe factuur 3 binnen die verwachtingen past of anderszins in de gegeven omstandigheden een redelijke prijs omvat.
4.5.
Daarin weegt mee dat factuur 3 is gedateerd op 30 december 2021. Dat is ruim een jaar nadat is gesproken over (de werkzaamheden op) factuur 2. [naam 2] en [naam 1] hebben er op gewezen dat in dat jaar (de periode tussen november 2020 - factuur 2 - en december 2021 - factuur 3) moeizaam en sporadisch contact is geweest met [naam 3] en onduidelijkheid bestond over de werkzaamheden waarvoor met factuur 2 al was betaald, met name over wanneer die werkzaamheden zouden worden uitgevoerd en afgerond. [naam 2] en [naam 1] hebben bovendien betwist dat factuur 3 aan hen is toegestuurd en aangevoerd dat deze pas bij dagvaarding, enkele jaren later, bij hen bekend is geworden. Dat factuur 3 wel in december 2021 aan [naam 2] en [naam 1] is toegestuurd of anderszins bekend was voor het uitbrengen van de dagvaarding door GR, heeft GR niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
GR heeft nog gewezen op de schuldbekentenis. Daaruit moet blijken dat [naam 2] heeft verklaard dat zij (en [naam 1] ) een bedrag van € 60.000,-- (een bedrag bij benadering gelijk aan factuur 3) aan GR verschuldigd waren vanwege verrichte verbouwingswerkzaamheden en dat daarover dus overeenstemming bestond. [naam 2] heeft echter betwist dat zij deze schuldbekentenis heeft ondertekend. Anders dan GR heeft betoogd, ligt op grond van artikel 159 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bewijslast ten aanzien van de echtheid van de handtekening bij GR, indien [naam 2] de echtheid daarvan betwist. GR heeft in dit verband niets meer gesteld of aangevoerd, zodat de schuldbekentenis enkel daarom al geen bewijs kan opleveren voor het bestaan van een schuld van [naam 2] en [naam 1] aan GR.
4.7.
De conclusie is dan ook dat niet van een concrete opdracht of afspraak over de werkzaamheden en de kosten op factuur 3 is gebleken. Door GR zijn ook geen nadere feiten of omstandigheden gesteld, waaruit opgemaakt zou kunnen worden dat [naam 2] en [naam 1] de kosten op factuur 3 hadden kunnen of moeten verwachten, of waarom deze prijs als ‘redelijk’ beschouwd zou moeten worden. Er is dan ook geen grond om [naam 2] en [naam 1] te veroordelen om factuur 3 te voldoen.
4.8.
Het beroep van GR op ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW kan ook overigens niet slagen, omdat [naam 2] en [naam 1] voldoende gemotiveerd hebben betwist dat sprake is van een verrijking aan hun zijde. Zij hebben uitgebreid weerlegd dat de werkzaamheden genoemd op factuur 3 daadwerkelijk zijn uitgevoerd en toegelicht en onderbouwd dat zij meerdere vergeefse pogingen hebben ondernomen om GR c.q. [naam 3] aan te sporen tot uitvoering en afronding van de werkzaamheden. Zij hebben ook gemotiveerd betwist dat de verbouwing op enig moment door GR daadwerkelijk is afgerond en dat een ‘meerwaarde’ zou zijn gecreëerd door de werkzaamheden. GR heeft het bestaan van een verrijking aan de zijde van [naam 2] en [naam 1] niet nader onderbouwd.
4.9.
GR heeft (subsidiair) nog aangevoerd dat [naam 2] en [naam 1] op grond van artikel 6:74 BW gehouden zijn factuur 3 te betalen, omdat de betalingstermijn op factuur 3 was verstreken en [naam 2] en [naam 1] daardoor in verzuim zijn geraakt. Het verstrijken van een betalingstermijn is op zichzelf niet voldoende om een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis in de zin van artikel 6:74 BW aan te nemen; daarvoor is dan immers eerst noodzakelijk, dat een afspraak over die betaling(stermijn) vast komt te staan. Dat is hier niet het geval. Ook op deze grond kan de vordering van GR tot betaling van factuur 3 niet worden toegewezen.
De (vergoeding van) hypotheeklasten
4.10.
GR vordert (terug)betaling van een bedrag gelijk aan het bedrag dat [naam 2] heeft ontvangen van € 22.561,88. Dat bedrag is het resultaat van het maandelijks vergoeden van de aan de woning verbonden hypotheeklasten, die van de bankrekening van [naam 2] werden afgeschreven door Aegon.
4.11.
GR heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat op grond van de koopovereenkomst [naam 4] de verplichting had deze maandelijkse betalingen aan [naam 2] te doen, en dat GR door cessie de positie van [naam 4] hierin overneemt. Ter zitting heeft de advocaat van GR aangevuld, dat indien GR de betalingen heeft gedaan, zoals dat in de schuldbekentenis is opgenomen, GR een ‘eigen’ vordering heeft op [naam 2] en [naam 1] , zonder dat een voorafgaande overdracht (door [naam 4] ) van die vordering nodig is. GR beroept zich primair op ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW en subsidiair op het bestaan van een ongedaanmakingsverbintenis in de zin van artikel 6:271 BW.
4.12.
De vordering van GR wordt afgewezen. Voor het aannemen van ongerechtvaardigde verrijking is onder meer vereist dat sprake is van een verrijking van de een en een verarming van de ander. In dit geval zou de verarming moeten optreden aan de zijde van [naam 4] of GR. GR heeft gesteld dat de verarming is gelegen in het doen van betalingen aan [naam 2] . [naam 2] en [naam 1] hebben echter uitvoerig betwist dat [naam 4] of GR betalingen heeft gedaan. Weliswaar staat in de koopovereenkomst dat [naam 4] de betalingen zou doen, maar hij heeft deze betalingen feitelijk niet gedaan. De betalingen zijn door [naam 3] gedaan. Ter zitting heeft de advocaat van GR hierover verklaard dat dit goed mogelijk is, maar dat in dat geval tussen [naam 3] , [naam 4] en/of GR daarover waarschijnlijk afspraken zijn gemaakt. De rechtbank kan niet vaststellen of afspraken tussen [naam 3] , [naam 4] en/of GR zijn gemaakt en zover dat het geval is, wat die afspraken dan inhouden. GR heeft daarover ook verder niets gesteld en evenmin toegelicht waarom betalingen door [naam 3] als betalingen door GR beschouwd zouden moeten worden. Het is dan ook niet gebleken dat [naam 4] of GR is verarmd door het doen van betalingen aan [naam 2] . Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking kan om die reden alleen al dus niet slagen.
4.13.
Ook de subsidiaire rechtsgrond die GR aanvoert leidt niet tot toewijzing van de vordering van GR. De rechtbank kan niet vaststellen dat een ongedaanmakingsverbintenis is ontstaan. Een dergelijke verbintenis strekt tot het ongedaan maken van een op grond van een (ontbonden) overeenkomst verrichte prestatie. Dat [naam 4] de gestelde prestatie (het vergoeden van de hypotheeklasten op grond van de koopovereenkomst) heeft verricht is door [naam 2] en [naam 1] gemotiveerd betwist doordat zij hebben aangevoerd en onderbouwd dat [naam 3] heeft betaald. GR heeft daar verder niets tegenover gesteld, maar juist onderkend dat die mogelijkheid bestaat.
4.14.
Nu de vorderingen van GR in conventie zullen worden afgewezen, behoeven de overige verweren van [naam 2] en [naam 1] niet nader te worden besproken.
Proceskosten
4.15.
GR is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten worden begroot op € 1.325,-- aan de zijde van [naam 1] en op € 87,-- aan de zijde van [naam 2] aan griffierecht, te vermeerderen met (ieder):
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punt × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.606,00
In (voorwaardelijke) reconventie
Contractuele boete en schadevergoeding
4.16.
[naam 1] heeft zijn eis in reconventie voorwaardelijk gemaakt aan de rechtsgeldigheid van de cessieakte, althans de geldigheid van de overdracht van een (mogelijke) vordering van [naam 4] aan GR. Ter zitting hebben [naam 1] en [naam 2] toegelicht, dat de vordering in reconventie hen verrekening toe te staan, in het verlengde ligt van wat zij in conventie als verweer hebben gevoerd en in die zin voorwaardelijk is aan toewijzing van (een deel van) de vorderingen van GR in conventie.
4.17.
De vordering van [naam 2] en [naam 1] zover die betrekking heeft op de verschuldigde boete, is door hen gegrond op de boeteclausule in de koopovereenkomst tussen hen en [naam 4] . Het aanvullende schadebedrag zoals gevorderd door [naam 1] , is gegrond op het (door hen gestelde) niet tijdig afnemen van de woning door [naam 4] , en daarmee op een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst door [naam 4] .
4.18.
[naam 4] is geen partij in deze procedure. De vorderingen van [naam 2] en [naam 1] zijn gegrond op (of vloeien voort uit de rechtsverhouding ontstaan door) de koopovereenkomst met [naam 4] , maar zijn ingesteld tegen GR. GR is geen partij bij de koopovereenkomst. [naam 2] en [naam 1] hebben niet gesteld dat en hoe zij enig recht jegens GR aan de koopovereenkomst kunnen ontlenen, en ook niet dat de koopovereenkomst enige verplichting voor GR oplevert, waar GR vervolgens jegens hen in tekortgeschoten zou zijn. De vorderingen van [naam 2] en [naam 1] met de strekking GR te veroordelen tot betaling van een boete en/of een schadevergoeding worden dan ook afgewezen. Aan het beoordelen van de rechtsgeldigheid van de cessieakte c.q. de overdracht van de vordering door [naam 4] aan GR komt de rechtbank niet toe.
4.19.
Het bestaan van een vordering op [naam 4] kan weliswaar relevant zijn voor het beroep van [naam 2] en [naam 1] op artikel 6:130 BW, op grond waarvan een tegenvordering op de ‘oorspronkelijke schuldeiser’ ( [naam 4] ) in verrekening kan worden gebracht jegens de ‘overnemende schuldeiser’ (GR), maar nu de vorderingen van GR in conventie zijn afgewezen, wordt aan verrekening niet toegekomen.
Opheffing beslag
4.20.
Op grond van artikel 704 lid 2 Rv vervalt het gelegde conservatoire beslag van rechtswege als de afwijzing van de eis in de hoofdzaak (in dit geval afwijzing van de vorderingen van GR in conventie) in kracht van gewijsde gaat. Dat is hier nog niet aan de orde omdat hoger beroep mogelijk is. Het feit dat de vorderingen van GR worden afgewezen, is niet voldoende om een vordering tot opheffing te doen slagen. De wederzijdse belangen van partijen moeten worden afgewogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat het beslag ertoe strekt zekerheid te bieden voor een vordering die nog niet definitief vast staat. [naam 2] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat haar belang bij opheffing van het beslag zwaarder weegt. De vordering tot opheffing van het beslag wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten
4.21.
[naam 2] en [naam 1] worden in reconventie in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De reconventie vloeit voort uit het verweer in conventie, zodat het gemachtigdensalaris aan de hand van de helft van het aantal punten wordt bepaald. De proceskosten van GR in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
1.214,00
(2x0,5 punt × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.392,00

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van GR af;
5.2.
veroordeelt GR in de proceskosten van [naam 1] van € 3.931,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als GR niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt GR in de proceskosten van [naam 2] van € 2.693,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als GR niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van [naam 2] en [naam 1] af;
5.5.
veroordeelt [naam 2] en [naam 1] in de proceskosten van GR van € 1.392,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.6.
verklaart dit vonnis (zowel in conventie als in reconventie) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P. Sarneel en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025.