veroordeling van de man in de proceskosten van de onderhavige procedure;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Beoordeling
Vooraf
Tijdens de zitting hebben partijen de over en weer ingediende verzoeken over de kosten van de huishouding ingetrokken. Dit gaat om het aanvullend verzoek van 24 februari 2025 van de vrouw onder ii en het aanvullend verzoek van 3 maart 2025 van de man onder IX. Dat betekent dat de rechtbank op dat punt geen beslissing meer hoeft te nemen.
De rechtbank zal – zoals tijdens de zitting besproken en toegelicht – voorbij gaan aan de volgende verzoeken:
- het aanvullend verzoek van 24 februari 2025 van de vrouw onder i over de hypotheekrente en de aflossing op de hypotheek van het beleggingspand aan de [adres 2] te [plaats 2] ;
- het aanvullend verzoek van de vrouw van 3 maart 2025 onder xvi over de verdeling van de huuropbrengsten van het beleggingspand aan de [adres 2] te [plaats 2] .
De vermeerdering van de zelfstandige verzoeken op dit punt is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw deze verzoeken in een veel eerder stadium van de procedure hadden kunnen en moeten doen, zodat zowel de rechtbank als de man zich deugdelijk op de behandeling van die verzoeken hadden kunnen voorbereiden.
De rechtbank laat de andere aanvullende verzoeken van de vrouw van 24 februari 2025 en de gewijzigde verzoeken van de man van 3 maart 2025 wel toe, aangezien dat een (nadere) uitwerking betreft van al eerder ingenomen standpunten en ingediende verzoeken.
Echtscheiding
Ontvankelijkheid/ouderschapsplan
De ouders hebben geen ouderschapsplan overgelegd zoals omschreven in artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In de wet is voorgeschreven dat een ouderschapsplan een processuele eis is bij een verzoek tot echtscheiding. Daarom heeft de rechtbank de bevoegdheid om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
De rechtbank zal in dit geval voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv, omdat de man en de vrouw het tot op heden niet eens kunnen worden over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de kinderalimentatie.
Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank de man en de vrouw ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De man en de vrouw stellen allebei dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot echtscheiding kan dus als op de wet gegrond worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats
De rechtbank begrijpt uit wat er tijdens de zitting is besproken dat de man kan instemmen met het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw, nu de vrouw tijdens de zitting heeft toegezegd dat zij niet uit [plaats 1] zal verhuizen. De rechtbank zal daarom bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw wordt toegewezen en dat het verzoek van de man wordt afgewezen.
De man heeft in zijn processtukken nog aangegeven dat hij, als [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw krijgt, het beheer wil houden over het spaargeld van [minderjarige] . Nu de man op dit punt geen verzoek aan de rechtbank heeft voorgelegd, zal de rechtbank hier verder niet op ingaan.
Zorgregeling
[minderjarige] is sinds de beschikking van 1 mei 2024 van deze rechtbank in de voorlopige voorzieningenprocedure in de oneven weken van woensdag 17.30 uur tot vrijdag naar school en in de even weken van woensdag 17.30 uur tot maandagochtend naar school bij de man. De ouders hebben in onderling overleg deze regeling tijdelijk iets aangepast in verband met de voetbaltraining van [minderjarige] , waardoor zij nu in de oneven weken op woensdag om 16.30 uur naar de man gaat en in de even weken op woensdag om 18.30 uur.
De rechtbank is van oordeel dat deze zorgregeling in het belang van [minderjarige] is. [minderjarige] is inmiddels gewend aan deze regeling en beide ouders hebben aangegeven dat de regeling goed verloopt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zorgregeling, zoals de man primair verzoekt, te wijzigen naar een week-op-week-af regeling. Bovendien heeft de vrouw onweersproken gesteld dat dit voor haar praktisch ook niet haalbaar is door haar werktijden op donderdag en vrijdag. Verder ziet de rechtbank ook geen aanleiding om, zoals de vrouw wenst, de zorgregeling te wijzigen in die zin dat [minderjarige] in de even weken op zondag om 17.00 uur wordt teruggebracht bij de vrouw. De rechtbank vindt het in het belang van [minderjarige] dat zij – zoals zij nu gewend is – ook een volledig weekend bij de man is. De rechtbank gaat ervan uit dat de man [minderjarige] op de zondagavond ook voldoende rust kan bieden voor de schoolweek weer begint. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank vastleggen dat [minderjarige] bij de man zal zijn: in de oneven weken van woensdag 17.30 uur tot vrijdag naar school en in de even weken van woensdag 17.30 uur tot maandag naar school. De rechtbank gaat ervan uit dat de ouders bij een aanpassing in verband met de voetbaltraining van [minderjarige] in overleg nadere afspraken met elkaar kunnen maken, zoals zij dat recent ook hebben kunnen doen. Wat meer of anders is verzocht zal de rechtbank afwijzen.
De rechtbank gaat ervan uit dat de ouders er voor blijven zorgen dat – zoals eerder tussen hen afgesproken – de hond [naam hond] steeds met [minderjarige] mee zal gaan van de vrouw naar de man.
Verdeling vakanties en feestdagen
De man en de vrouw hebben allebei standpunten ingenomen over de verdeling van de vakanties en feestdagen en hierbij aangegeven dat zij behoefte hebben aan het vastleggen van een heldere verdeling door de rechtbank. Omdat het de ouders niet lukt om volledige overeenstemming te bereiken, zal de rechtbank een beslissing nemen over de verdeling van de vakanties en feestdagen. De verdeling die de rechtbank het meest in het belang van [minderjarige] vindt, is opgenomen in het dictum van deze beschikking.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de geschilpunten tussen de ouders (over de voorjaarsvakantie, de zomervakantie en de kerstvakantie) als volgt. De vrouw wil graag dat [minderjarige] elk jaar in de voorjaarsvakantie bij haar is, omdat haar familie een traditie heeft om ieder jaar te gaan skiën in Serfaus. De man wil dat [minderjarige] in de even jaren de voorjaarsvakantie bij hem is, zodat hij ook de mogelijkheid heeft om een skivakantie te hebben met [minderjarige] . Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de wens van de man om ook in de voorjaarsvakantie met [minderjarige] op skivakantie te gaan, vindt de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat zij onderdeel kan blijven van de traditie die de familie van de vrouw heeft en dus ieder jaar mee kan met de skivakantie van de familie van de vrouw naar Serfaus. Daarom zal de rechtbank bepalen dat [minderjarige] elk jaar de voorjaarsvakantie zal doorbrengen bij de vrouw. Omdat [minderjarige] elk jaar de voorjaarsvakantie bij de vrouw zal zijn, vindt de rechtbank het redelijk om voor de meivakantie te bepalen dat [minderjarige] in de oneven jaren de gehele meivakantie bij de man doorbrengt.
Ten aanzien van de zomervakantie willen beide ouders in de oneven jaren de eerste drie weken van de zomervakantie met [minderjarige] doorbrengen. De man stelt dat hij al een vakantie heeft geboekt voor de komende zomervakantie en de vrouw wil deze verdeling omdat de vakantieweken dan aansluiten op de vakantie van een vriendinnetje van [minderjarige] en deze weken ook aansluiten op wat hierover tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure was afgesproken voor het jaar 2024. De rechtbank overweegt dat de ouders tijdens de voorlopige voorzieningenprocedure voor de zomervakantie 2024 hadden afgesproken dat [minderjarige] de eerste drie weken bij de man zou zijn en de laatste drie weken bij de vrouw. De rechtbank vindt het passend om de zomervakantie van 2025 daarom in het verlengde van die afspraak andersom te verdelen; [minderjarige] is dan de eerste drie weken bij de vrouw. De rechtbank zal vastleggen dat [minderjarige] in de oneven jaren de eerste drie weken bij de vrouw is en de laatste drie weken bij de man en in de even jaren andersom. Dat de man – zonder overleg met de vrouw of een beslissing van de rechtbank – al een vakantie heeft geboekt voor de komende zomervakantie komt voor zijn eigen rekening en risico.
De rechtbank zal voor de kerstvakantie bepalen dat [minderjarige] de ene week inclusief beide kerstdagen bij de ene ouder is en de andere week inclusief oud & nieuw bij de andere ouder is. Dit geeft de ouders, als zij dat willen, de mogelijkheid om in de kerstvakantie met [minderjarige] op vakantie te gaan.
De rechtbank zal hierbij vastleggen dat de vakanties beginnen op vrijdag uit school en eindigen op de eerste maandag na de vakantie naar school. De vakanties van meerdere weken hebben het wisselmoment op de zaterdag. De rechtbank gaat ervanuit dat de ouders in onderling overleg zelf een tijdstip voor die wisselmomenten kunnen afspreken.
De rechtbank zal aldus beslissen. Wat meer of anders is verzocht wordt afgewezen.
Vooraf
De man verzoekt onder IV primair te bepalen dat de man de verblijfskosten bij hem (eten, drinken, slapen) en alle verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] (contributies, schoolgeld, kleding, mobiele telefoon, etc.) voor zijn rekening zal nemen en op de gezamenlijke rekening zal voldoen en de vrouw de verblijfskosten wanneer [minderjarige] bij haar is. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. De rechtbank verwacht dat de door de man voorgestelde constructie veel discussies tussen de man en de vrouw zal veroorzaken. Dat is niet in het belang van [minderjarige] en de ouders. De rechtbank zal hierna een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vaststellen, waarbij het dus aan de vrouw is om de verblijfsoverstijgende kosten te voldoen.
Behoefte
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind (de behoefte) zijn. De behoefte van [minderjarige] is tussen partijen in geschil. De vrouw stelt dat de behoefte op basis van een behoeftelijst moet worden vastgesteld op € 2.611,17 per maand, omdat partijen een veel hoger netto besteedbaar inkomen hebben dan het hoogste tabelbedrag. De man stelt, verwijzend naar de door hem opgestelde behoeftelijst, dat moet worden aangesloten bij het maximale tabelbedrag van € 870,- per maand (in 2023). De rechtbank zal daarom hierna de behoefte vaststellen.
De rechtbank stelt voorop dat zij niet zal uitgaan van de door beide partijen overgelegde behoeftelijsten, nu deze over en weer gemotiveerd zijn betwist. Bovendien bevat de door de vrouw overgelegde behoeftelijst posten die niet zien op de kosten van [minderjarige] en zijn in de door de man overgelegde behoeftelijst posten evident te laag begroot. De rechtbank is van oordeel dat enkel uitgaan van het maximale tabelbedrag van € 870,- per maand onvoldoende recht doet aan de werkelijkheid. Uit de door beide partijen overgelegde stukken blijkt immers een dusdanig inkomen en uitgavenpatroon dat het maximale tabeldrag – wat geldt bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.000,- per maand – niet aansluit bij de welstand van het gezin. De rechtbank neemt het tabelbedrag van € 870,- per maand in 2023 wel als uitgangspunt. Geïndexeerd naar 2025 gaat het dan om een bedrag van € 984,- per maand. De rechtbank zal dit tabelbedrag verhogen met een geschat bedrag van € 500,- per maand, omdat [minderjarige] gelet op de hogere welstand in het gezin gewend is aan het hebben van verschillende sportactiviteiten en hobby’s en regelmatig op vakantie gaat. De behoefte van [minderjarige] bedraagt dan € 1.484,- per maand.
De rechtbank zal hierna beoordelen in welke verhouding deze behoefte tussen de ouders moet worden verdeeld.
Draagkracht vrouw
De rechtbank gaat bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw uit van een inkomen van € 2.902,35 bruto per maand, zoals blijkt uit de salarisstroken over de maanden januari en februari 2025. Hiernaast ontvangt de vrouw een eindejaarsuitkering van € 241,77 per maand en vakantiegeld. De rechtbank houdt verder rekening met de maandelijkse pensioenpremie van € 222,35 en de premie AOP van € 6,19. Het jaarinkomen waarmee aldus gerekend wordt wijkt af van het jaarinkomen van de vrouw in 2024. Dit verschil wordt evenwel verklaard door twee incidentele vergoedingen die de vrouw in 2024 heeft ontvangen.
De rechtbank ziet op dit moment geen aanleiding om de vrouw in het kader van de kinderalimentatie een verdere verdiencapaciteit toe te kennen. De vrouw werkt blijkens haar salarisstroken nu 22 uur per week (parttime percentage 55%). De vrouw heeft onweersproken gesteld dat partijen na de geboorte van [minderjarige] in onderling overleg hebben afgesproken dat de vrouw eerst twee dagen en later drie dagen per week werkt. Omdat dit de afgelopen tien jaar gebruikelijk is geweest, is de rechtbank van oordeel dat het niet redelijk is om – zoals de man stelt – uit te gaan van een salaris op basis van een fulltime dienstverband van € 78.393,- per jaar.
De rechtbank houdt geen rekening met huurinkomsten, omdat partijen het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] zullen verkopen.
De rechtbank is uit de overgelegde stukken niet gebleken dat de vrouw dividend ontvangt of inkomsten genereert uit [bedrijf 1] B.V. Daarom wordt daarmee in de berekening geen rekening gehouden.
De rechtbank zal in de berekening ook geen rekening houden met het door de man gestelde inkomen uit vermogen van € 15.000,- per jaar. De rechtbank is van oordeel dat de man dit bedrag, wat door hem is geschat, onvoldoende heeft onderbouwd. Bovendien zal de vrouw waarschijnlijk – net als de man – het vermogen dat na de echtscheidingsprocedure beschikbaar komt, nodig hebben voor het aanschaffen van een nieuwe woning.
Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De rechtbank zal in dit geval het kindgebonden budget buiten beschouwing laten, omdat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij daarop geen aanspraak maakt in verband met de door haar ontvangen verkoopopbrengst uit de vakantiewoning in [plaats 3] .
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.932,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Bijdrage voor [meerderjarige] en [jong-meerderjarige]
De rechtbank zal geen rekening houden met een eventuele bijdrage van de vrouw in de kosten van levensonderhoud voor [meerderjarige] en [jong-meerderjarige] . Zij zijn 22 jaar en 19 jaar en kunnen in hun eigen levensonderhoud voorzien omdat zij zelf inkomen hebben en een bijdrage van hun vader krijgen. De rechtbank volgt de vrouw dan ook niet in haar standpunt dat haar draagkracht moet worden verdeeld over drie kinderen.
Woonlasten
Met ingang van 1 januari 2023 wordt bij de vaststelling van de kinderalimentatie rekening gehouden met een woonbudget van 30% van het NBI. Tussen partijen is in geschil of voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan van dit woonbudget of van het geheel ontbreken van woonlasten. De rechtbank is van oordeel dat het niet redelijk is om bij de vrouw geen rekening te houden met woonlasten. Hoewel de vrouw mogelijk (een deel van het) vermogen zal gebruiken om een nieuwe woning te kopen, is nu niet duidelijk of de toekomstige woonlasten van de vrouw (hierdoor) duurzaam aanmerkelijk lager zullen zijn dan het woonbudget. De rechtbank overweegt verder dat er, zoals hierna bij de draagkrachtvergelijking zal blijken, geen tekort bestaat aan gezamenlijke draagkracht om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om van het woonbudget af te wijken.
De rechtbank gebruikt voor de berekening van de draagkracht van de vrouw de formule:
70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.310,-)].
De draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 519,- per maand.
Draagkracht man
De man was vanaf 1 april 2012 werkzaam bij VodafoneZiggo, laatstelijk als Senior Manager Real Estate Management. Uit de jaaropgave 2023 blijkt dat het salaris van de man in 2023 € 209.827,- bruto per jaar bedroeg. De arbeidsovereenkomst van de man is blijkens de vaststellingsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 1 juni 2024 beëindigd. De man ontvangt vanaf 3 juni 2024 tot en met 2 november 2025 een WW-uitkering, van nu € 4.178,35 bruto per maand. De man is als ondernemer gestart en heeft daarvoor verschillende B.V.’s opgericht; [bedrijf 2] B.V. en de dochterondernemingen [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. Hiermee participeert de man (naast anderen) in [bedrijf 5] B.V., wat zich bezig houdt met vermogensbeheer.
Tussen partijen is in geschil met welk inkomen rekening moet worden gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man. De man stelt dat rekening gehouden moet worden met een (ter zitting) geschat inkomen van € 100.000,- per jaar. Dat is voor 2025 deels de WW-uitkering en deels inkomen uit de B.V. en vanaf 2026 enkel inkomen uit de B.V. De vrouw stelt dat er sprake is van inkomensverlies dat verwijtbaar en voor herstel vatbaar is. Volgens de vrouw moet rekening gehouden worden met het gemiddelde inkomen dat de man de afgelopen vier jaar bij VodafoneZiggo verdiende van € 217.993,50 bruto per jaar, vermeerderd met de netto mobiliteitsvergoeding van € 1.240,- per maand en de netto vergoeding connected working van € 21,- per maand en daarnaast het minimale DGA-salaris van € 56.000,- per jaar.
De rechtbank overweegt dat beide partijen de vrijheid hebben om bepaalde keuzes te maken ten aanzien van hun werkzame leven. Hierbij speelt echter wel mee dat de man een onderhoudsverplichting heeft richting [minderjarige] (en de vrouw) waarmee rekening gehouden moet worden. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat het door de man zelf teweeggebrachte inkomensverlies gedeeltelijk verwijtbaar en voor herstel vatbaar is. Hoewel de man de keuze mag maken om te stoppen met zijn baan in loondienst om te gaan ondernemen, kan naar het oordeel van de rechtbank wel van de man worden gevergd dat hij – gelet op de hoogte van zijn voormalig inkomen bij VodafoneZiggo – een inkomen verwerft dat hoger ligt dan de door hem gestelde € 100.000,- per jaar. De rechtbank zal bij het bepalen van de draagkracht van de man daarom het inkomensverlies gedeeltelijk buiten beschouwing laten. De rechtbank is van oordeel dat het redelijk is om voor de bepaling van de draagkracht van de man uit de gaan van een te verwachten geschat inkomen van
€ 140.000,- bruto per jaar.
De rechtbank houdt ook bij de man geen rekening met huurinkomsten, omdat partijen het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] zullen verkopen.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met de in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank het NBI van de man op € 6.963,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Woonlasten
De man heeft op dit moment tijdelijk hogere woonlasten, omdat hij zijn deel in de lasten van de echtelijke woning betaalt en de lasten voor zijn tijdelijke huurwoning. De rechtbank zal in deze beschikking de beslissing nemen dat partijen de echtelijke woning binnen twee weken na de datum van de beschikking te koop moeten aanbieden bij de bij hen bekende makelaar. De situatie dat de man dubbele woonlasten heeft zal hierdoor binnenkort eindigen. Het is op dit moment nog niet duidelijk wat de toekomstige woonlasten van de man zijn, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen of sprake zal zijn van lasten die duurzaam afwijken van het woonbudget. De rechtbank ziet daarom ook voor de man geen aanleiding om af te wijken van het woonbudget.
De rechtbank gebruikt voor de berekening van de draagkracht van de man de formule:
70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.310,-)].
De draagkracht van de man bedraagt dan € 2.495,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De draagkracht van de ouders samen is € 3.014,- per maand. Dit is voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. De rechtbank heeft daarom een draagkrachtvergelijking gemaakt. Van de totale behoefte van [minderjarige] komt een gedeelte van € 1.228,- voor rekening van de man en een gedeelte van € 256,- komt voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
Gelet op de zorgregeling die de rechtbank zal vastleggen, geldt een percentage van 35%. De zorgkorting bedraagt dan € 519,- per maand (35% van € 1.484,-).
De zorgkorting strekt in mindering op het hiervoor berekende aandeel. De door de man te betalen bijdrage bedraagt dan (€1.228 - € 519 = ) € 709,- per maand.
Ingangsdatum
De man en de vrouw hebben beiden geen standpunt ingenomen over de ingangsdatum. De rechtbank vindt het, omdat er sprake is van een voorlopige voorziening, redelijk om de datum van deze beschikking als ingangsdatum vast te stellen.
Conclusie
De rechtbank zal beslissen dat de man vanaf vandaag een kinderalimentatie voor [minderjarige] aan de vrouw moet betalen van € 709,- per maand. Wat meer of anders is verzocht zal de rechtbank afwijzen.
Behoefte
De rechtbank zal de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekenen aan de hand van de hofnorm. Hierbij wordt de behoefte van de onderhoudsgerechtigde vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen minus de kosten van de kinderen.
De rechtbank gaat bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen uit van de inkomensgegevens uit 2023, omdat dit het laatste jaar is dat partijen in gezinsverband hebben samengewoond. De rechtbank gaat hierbij uit van de inkomens uit arbeid zoals blijkt uit de door partijen overgelegde jaaropgaven: € 37.410,- aan de zijde van de vrouw en
€ 209.827,- aan de zijde van de man. Hiernaast zal de rechtbank rekening houden met de maandelijkse netto huurinkomsten van de woning in [plaats 2] van € 915,66 per persoon.
De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals de vrouw stelt – het inkomen van de man te vermeerderen met de netto mobiliteitsvergoeding van € 1.240,- per maand en de netto vergoeding connected working van € 21,- per maand. Uit de jaaropgave 2023 en de aangifte IB 2023 blijkt dat het inkomen van de man € 209.827,- was. De rechtbank is niet gebleken dat de man hiernaast nog de genoemde netto vergoedingen heeft ontvangen. De rechtbank gaat ervan uit dat die vergoedingen zijn verdisconteerd in het salaris van € 209.827,-.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om bij de man daarnaast ook nog rekening te houden met het minimale DGA-salaris van € 51.000,- bruto per jaar in 2023. Hoewel de man in 2023 een van zijn ondernemingen heeft opgestart, is uit de overgelegde stukken niet gebleken dat hij daarmee in 2023 al inkomen genereerde. De rechtbank gaat op dit punt dus ook voorbij aan het standpunt van de vrouw.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen op € 14.219,- per maand.
Hiervan moeten de kosten van de kinderen worden afgetrokken. De rechtbank neemt – onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen – voor [minderjarige] een bedrag van
€ 1.370,- in aanmerking. Dit is het tabelbedrag 2023 verhoogd met € 500,- per maand. Verder moet ook rekening gehouden worden met de kosten voor [meerderjarige] en [jong-meerderjarige] , omdat zij toen nog als minderjarige en jong-meerderjarige onderdeel uitmaakten van het gezin. De rechtbank zal hierbij uitgaan van de bedragen die de vrouw heeft berekend, te weten afgerond € 1.468,- en afgerond € 595,- per maand. Dit betekent dat een bedrag van
€ 10.786,- per maand beschikbaar was voor het levensonderhoud van partijen. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt dan volgens de hofnorm € 6.472,- netto per maand (60% van € 10.786,- per maand). Geïndexeerd naar 2025 bedraagt de behoefte € 7.320,- netto per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Eigen inkomen van de vrouw, verdiencapaciteit en vermogen
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en die in redelijkheid ook niet kan verwerven.
Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man stelt – kort samengevat – dat de vrouw gelet op haar vermogen en redelijkerwijs te verdienen inkomen uit arbeid niet behoeftig is. Hierbij stelt de man dat de vrouw in december 2023 € 365.723,91 heeft ontvangen uit de verkoop van de gemeenschappelijke vakantiewoning en na de verkoop van het beleggingspand in [plaats 2] en de echtelijke woning de beschikking krijgt over meer vermogen waar zij op kan interen. Verder heeft de vrouw ook de beschikking over familievermogen in de vorm van structurele schenkingen en voorschotten op de erfenis. Tot slot stelt de man dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij fulltime gaat werken. De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist.
De rechtbank vindt het in het kader van de partneralimentatie redelijk om ervan uit te gaan dat de vrouw een nadere verdiencapaciteit heeft en kan benutten. De vrouw werkt nu op basis van een parttime percentage van 55%, wat overeenkomt met 22 uur per week. Uit de jaaropgave 2024 en de salarisstroken over januari en februari 2025 blijkt dat de vrouw een jaarinkomen heeft van € 41.002,- bruto. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij 30 uur per week gaat werken. De rechtbank schat het inkomen van de vrouw hierbij op afgerond € 55.000,- bruto per jaar. Dit acht de rechtbank voor de vrouw, die in het onderwijs werkt, een reële mogelijkheid. De rechtbank ziet in de overgelegde brief van 20 februari 2025 van de bedrijfsarts geen aanleiding om ervanuit te gaan dat de vrouw vanwege haar gezondheid haar werkzaamheden niet kan uitbreiden. In die brief staat immers dat de eerste verzuimdag 8 januari 2025 was en dat de vrouw haar werk medio maart weer wil oppakken.
Dit (fictieve) eigen inkomen moet in mindering worden gebracht op de behoefte. De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw dat zij beschikbaar heeft om te voorzien in haar levensonderhoud op € 3.429,- per maand. De resterende behoefte van de vrouw bedraagt dan € 3.891,- netto per maand. Dit komt overeen met een bruto bedrag van € 7.683,- per maand.
De rechtbank zal geen rekening houden met eventueel rendement of inkomen uit vermogen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een dusdanig vermogen, dat het aannemelijk is dat de vrouw daar het door de man gestelde rendement van € 15.000,- per jaar uit zal ontvangen. De vrouw heeft weliswaar een geldbedrag ontvangen na de verkoop van de vakantiewoning en zal nog een aanvullend bedrag ontvangen na de verkoop van het beleggingspand in [plaats 2] en de echtelijke woning, maar zij zal het vermogen dat zij ontvangt (deels) nodig hebben om een nieuwe woning te kunnen financieren. De rechtbank ziet in het verlengde van het voorgaande ook geen aanleiding om te bepalen dat de vrouw moet interen op haar vermogen om zo in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Verder zijn de schenkingen vanuit haar familie geen gegeven en is het niet aan de familie van de vrouw om in haar behoefte te voorzien.
De rechtbank zal hierna bezien in hoeverre de man draagkracht heeft om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te betalen.
Draagkracht man
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man – zoals hiervoor bij de kinderalimentatie aangegeven – uit van een inkomen van € 140.000,- bruto per jaar.
De rechtbank zal volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie de daarbij behorende draagkrachtformule 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1310)] toepassen. Hierbij wordt rekening gehouden met een woonbudget van 30% van het NBI.
Hieruit volgt een draagkracht van de man van € 2.138,- per maand. Hierop wordt het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] van € 1.228,- per maand in mindering gebracht. De man heeft daarom nog een draagkracht beschikbaar van € 910,- per maand.
Gebruteerd komt dit neer op € 1.455,- per maand.
Ingangsdatum
Op grond van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de partneralimentatie niet eerder ingaan dan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal daarom met ingang van deze datum de partneralimentatie vaststellen.
Limitering/nihilstelling
De rechtbank zal het (subsidiaire) verzoek van de man om de door de man te betalen partneralimentatie zes maanden na echtscheiding op nihil te stellen afwijzen. De rechtbank heeft de argumenten van de man al betrokken bij de beoordeling van de verdiencapaciteit en behoeftigheid van de vrouw en ziet daarin geen aanleiding voor een verdergaande beslissing om de partneralimentatie te limiteren of op nihil te stellen. Temeer omdat de vrouw gelet op artikel 1:157 lid 1 en lid 4 BW slechts een beperkte termijn recht heeft op partneralimentatie.
Conclusie
De rechtbank zal beslissen dat de man vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie moet betalen van € 1.455,- bruto per maand. Wat meer of anders is verzocht zal de rechtbank afwijzen.
Niet uitvoerbaar bij voorraad
Volgens artikel 288 Rv kan de rechter de eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, maar volgens artikel 233 lid 1 Rv is dat niet mogelijk als uit de wet anders voortvloeit. Uit de wet vloeit op grond van artikel 826 lid 1 onder c Rv voort dat de op 1 mei 2024 door deze rechtbank gewezen voorlopige voorziening inzake partneralimentatie op dit moment nog behoort te gelden. Daarmee verdraagt zich niet dat de beslissing op de nevenvoorziening partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Daarom zal de rechtbank het verzoek om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de nevenvoorziening partneralimentatie afwijzen.
Aanhechten berekeningen kinder- en partneralimentatie
De door de rechtbank gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden hebben zij afgesproken dat zij iedere gemeenschap van goederen uitsluiten. Wel is sprake van een gemeenschap van inboedel. In artikel 7 is verder opgenomen: ‘
De echtgenoten komengeen-periodieke- verrekening van inkomen overeen’. In artikel 11 is opgenomen: ‘
Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden of ingeval van scheiding van tafel en bed zullen de echtgenoten de waarde van hun vermogens niet met elkaar verrekenen’. Nu er geen sprake is van een periodiek of finaal verrekenbeding, hoeft er op basis van deze bepalingen bij de echtscheiding geen vermogen te worden verrekend.
Inboedel
De rechtbank begrijpt dat partijen de (eenvoudige) gemeenschap van inboedel nog (deels) met elkaar moeten verdelen. De rechtbank zal bepalen dat partijen de inboedel die van hen gezamenlijk is in onderling overleg bij helfte moeten verdelen. Het verzoek van de man (XIV) wordt afgewezen.
Echtelijkewoning aan de [adres 1] te Den Haag
De echtelijke woning aan de [adres 1] is een eenvoudige gemeenschap. Partijen hebben ten aanzien van deze woning verzoeken ingediend die gaan over: het onverdeeld laten van de woning, het voortgezet gebruik, een gebruiksvergoeding, de aflossing van de hypothecaire geldleningen, de verdeling van de verkoopopbrengst en een vergoedingsrecht van de vrouw.
Onverdeeld laten van de woning?
Tussen de man en de vrouw is niet in geschil dat de voormalige echtelijke woning (uiteindelijk) moet worden verkocht. Zij verschillen van mening over de termijn waarbinnen zij de woning willen verkopen.
De vrouw woont op dit moment nog met [minderjarige] (en [meerderjarige] en [jong-meerderjarige] ) in de woning. De vrouw wil de woning onverdeeld laten voor een termijn van drie jaar, althans tot de beschikking waarin is vastgesteld wat de omvang is van het aan de vrouw toekomende uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en haar vergoedingsrechten in kracht van gewijsde is gegaan. De vrouw stelt dat zij pas in staat is om vervangende woonruimte te zoeken en te kopen als vaststaat wat haar toekomt. Bovendien is het in het belang van [minderjarige] om voorlopig in haar vertrouwde omgeving te blijven wonen, aldus de vrouw.
De man maakt bezwaar tegen het onverdeeld laten van de woning. De man stelt dat de woning zo snel mogelijk moet worden verkocht. De lasten drukken zwaar op hem en beperken de man in het kunnen kopen van een nieuwe woning. Volgens de man heeft de vrouw onvoldoende belang bij een verder uitstel van de verdeling, omdat zij over meer dan voldoende financiële middelen beschikt.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 3:178 BW volgt dat deelgenoten in beginsel niet in onverdeeldheid hoeven te blijven, maar vrij zijn om verdeling van een gemeenschappelijk goed te vorderen. Op dit uitgangspunt zijn een aantal uitzonderingen gemaakt. Zo bepaalt lid 3 van artikel 3:178 BW dat indien de door onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend de rechter op verlangen van een deelgenoot een of meerdere malen, telkens voor ten hoogste drie jaar, een vordering tot verdeling kan uitsluiten.
De rechtbank moet in dit geval dus beoordelen of het belang van de vrouw bij het onverdeeld laten van de woning groter is dan het belang van de man bij verdeling van de woning. De rechtbank acht het in dit geval niet redelijk om de vordering tot verdeling van de echtelijke woning voor de door de vrouw gewenste periode(s) uit te sluiten. Partijen zijn eind 2023 feitelijk uit elkaar gegaan, waarna de vrouw in de woning is blijven wonen en de man is verhuisd naar een huurwoning. Het is in het belang van beide partijen dat zij stappen kunnen gaan zetten bij het verder inrichten van hun leven na deze echtscheidingsprocedure. Daar hebben zij ook duidelijkheid over het financiële plaatje voor nodig, welke duidelijkheid in deze procedure wordt gegeven. Verkoop van de echtelijke woning biedt beide partijen op korte termijn financiële ruimte om op zoek te gaan naar een andere (koop)woning. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het belang om de woning nu te verkopen zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om de woning voorlopig onverdeeld te laten. Dat betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw onder VI zal afwijzen.
De verdeling
De rechtbank zal gelet op het voorgaande ten aanzien van de echtelijke woning en de hypothecaire geldleningen de wijze van verdeling vaststellen conform het in het dictum vermelde spoorboekje. Partijen zijn het met elkaar eens dat zij voor de verkoop De Vries Robbé Makelaardij zullen benaderen. De rechtbank zal bepalen dat partijen binnen twee weken na deze beschikking een gezamenlijke opdracht tot verkoop moeten verstrekken aan De Vries Robbé Makelaardij. De makelaar zal partijen – als zij het niet eens zijn – bindend adviseren over de vast te stellen vraag- en laatprijs van de woning.
De rechtbank neemt in het spoorboekje op dat partijen uit de verkoopopbrengst eerst de kosten van de verkoop en overdracht moeten voldoen en de hypothecaire geldlening bij ING Bank met hypotheeknummer [nummer 1] waar partijen ieder voor de helft draagplichtig voor zijn moeten aflossen. Partijen zijn het hierover immers met elkaar eens.
Tussen partijen is in geschil in welke verhouding de hypothecaire geldlening bij ING met hypotheeknummer [nummer 2] moet worden afgelost en hoe de hierna resterende verkoopopbrengst tussen hen moet worden verdeeld.
De vrouw stelt dat de draagplicht voor de hypothecaire geldlening [nummer 2] enkel geldt met betrekking tot het deel van de geldlening aangegaan ‘
ter financiering van de Woning’.Zij stelt dat van het totaalbedrag van nog € 811.667,97 een gedeelte van
€ 282.112,97 volledig voor rekening van de man dient te komen omdat dit bedrag is aangewend voor aflossing van schulden van de man en niet voor financiering van de woning. Het bedrag van € 7.096,21 dat is gebruikt voor aflossing van een schuld van de vrouw zal de vrouw nog voldoen. De rest van de hypothecaire geldlening is wel aangegaan ter financiering van de woning en moet volgens de afgesproken draagplicht voor 79,52% door de man en voor 20,48% door de vrouw worden afgelost. Op de overwaarde strekt dan eerst nog het nominale vergoedingsrecht van de vrouw van € 343.650,- in mindering, voordat het restant bij helfte wordt verdeeld. De vrouw wijst hierbij op artikel 7 en artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst en passages uit de huwelijkse voorwaarden.
De man heeft het standpunt van de vrouw gemotiveerd betwist. De man stelt dat de afrekening die de vrouw voorstelt afwijkt van hetgeen in de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen. Ten aanzien van de verdeling van de opbrengst van de echtelijke woning geldt wat is overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden en de regeling uit bijlage 1 van de huwelijkse voorwaarden. De afspraak houdt in dat de vrouw de helft van de verkoopopbrengst ontvangt en alleen een klein deel van de hypothecaire geldlening betaalt. De man betaalt de rest van de hypothecaire geldlening. De vrouw ontvangt daarmee dus al haar volledige inbreng, aldus de man.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst eindigt die overeenkomst door het aangaan van een huwelijk. De man en de vrouw hebben voordat zij in het huwelijk zijn getreden ten aanzien van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk afspraken gemaakt in huwelijkse voorwaarden. De afspraken uit de samenlevingsovereenkomst zijn op het moment dat partijen zijn gehuwd, en de huwelijkse voorwaarden zijn gaan gelden, vervallen. De vrouw kan zich dus niet meer beroepen op bepaalde afspraken uit de samenlevingsovereenkomst, omdat tussen partijen nu de afspraken uit de huwelijkse voorwaarden gelden.
In de inleiding van de huwelijkse voorwaarden is onder meer het volgende opgenomen:
‘ [de man] en [de vrouw] wonen samen in het woonhuis aan de [adres 1] , [postcode] [plaats 1] , hierna te noemen: “de Woning”, waarvan zij ieder voor de helft eigenaar zijn. De Woning is door hen gefinancierd door middel van eigen geld afkomstig van [de vrouw] en door middel van een hypothecaire geldlening, een en ander zoals weergegeven onder 1. in het als Bijlage 1 aan deze akte gehechte overzicht. Hieruit blijkt onder meer:
de historie van de betreffende lening;
dat de thans bestaande lening onder meer ziet op de aflossing van een persoonlijk krediet van [de man] en een veel kleiner persoonlijk krediet van [de vrouw] ;
dat [de man] en [de vrouw] hebben afgesproken dat [de vrouw] in verband met de door haar in de Woning geïnvesteerde eigen middelen en het feit dat de lening onder meer ziet op de aflossing van een persoonlijk krediet van [de man] , voor een kleiner deel draagplichtig is voor de hypotheekschulden dan [de man] .’
Partijen hebben vervolgens in artikel 12 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen dat zij met betrekking tot de lening voor de [adres 1] zijn overeengekomen dat in hun onderlinge rechtsverhoudingen, in afwijking van onder meer artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek en de getekende overeenkomst van geldlening, geen draagplicht bestaat voor gelijke delen maar dat de man 79,52% draagplichtig is en de vrouw 20,48% draagplichtig is. In dit artikel is ook opgenomen: ‘
Bij vervreemding of verdeling van de Woning komt aan ieder van de echtgenoten het halve aandeel in de netto verkoopopbrengst van de Woning toe, verminderd met het deel van de lening waarvoor hij/zij draagplichtig is.’ In bijlage 1 bij de huwelijkse voorwaarden is een rekenvoorbeeld voor de aflossing ten aanzien van de woning aan de [adres 1] uitgewerkt.
De rechtbank is van oordeel dat uit de huwelijkse voorwaarden duidelijk blijkt dat partijen voor de hypothecaire geldlening een afwijkende draagplicht hebben afgesproken van 79,52% - 20,48% omdat de lening onder meer ziet op de aflossing van een persoonlijk krediet van de man en een deel van de woning is gefinancierd met de inbreng van de vrouw van € 343.650,-. Bij de afspraak om de draagplicht in hun onderlinge verhouding aan te passen naar een draagplicht van de man van 79,52% en een draagplicht van de vrouw van 20,48%, hebben partijen dus al rekening gehouden met het verschil in inkomen en vermogen, de schuld van de man en de eigen inbreng van de vrouw. Dit blijkt ook met zoveel woorden, op verschillende plekken, uit de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het standpunt van de vrouw dat van de hypothecaire geldlening eerst een bedrag van € 282.112,97 door de man moet worden afgelost. De rechtbank is van oordeel dat de huwelijkse voorwaarden (en de bijlage) op dit punt duidelijk zijn; de schuld van de man is verdisconteerd in de afspraak dat de man voor een hoger percentage draagplichtig is voor de hypothecaire geldlening. Dit geldt ook voor de eigen inbreng van de vrouw. Uit de huwelijkse voorwaarden volgt niet dat de vrouw eerst haar inbreng van
€ 343.650,- terugkrijgt en dat daarna de verdeling volgens artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden moet worden gevolgd. De eigen inbreng van de vrouw is ook verdisconteerd in de afspraak dat de vrouw voor een lager percentage draagplichtig is voor de hypothecaire geldlening. Dit betekent niet dat de vrouw haar inbreng van privé geld kwijtraakt. De vrouw krijgt haar inbreng terug doordat zij per saldo een groter deel van de verkoopopbrengst zal ontvangen.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank de afspraak uit de huwelijkse voorwaarden en het rekenvoorbeeld uit bijlage 1 als uitgangspunt. Dat betekent dat na aflossing van de
de hypothecaire geldlening bij ING met hypotheeknummer [nummer 1] waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn, de volgende stappen moeten worden genomen:
- het hierna resterende bedrag wordt bij helfte gedeeld, waarbij geldt dat de man uit zijn deel eerst 79,52% van de hypothecaire geldlening met hypotheeknummer [nummer 2] moet aflossen en dat de vrouw uit haar deel eerst 20,48% van de hypothecaire geldlening met hypotheeknummer [nummer 2] moet aflossen;
- de uiteindelijke verkoopopbrengst die dan van ieders eigen aandeel resteert moet aan partijen worden uitbetaald.
Dwangsom
De rechtbank vindt het opleggen van een dwangsom als stimulans tot nakoming van deze beslissing aangewezen, aangezien de vrouw de eerder door partijen aan De Vries Robbé Makelaardij verstrekte opdracht tot het verlenen van diensten bij de verkoop van de woning heeft ingetrokken. De rechtbank zal conform het verzoek van de man bepalen dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 500,- per dag dat de vrouw met de naleving van voorgaande wijze van verdeling in gebreke zal zijn. De op te leggen dwangsom zal wel worden gemaximeerd tot € 10.000,-.
De rechtbank zal deze beslissing hierna opnemen in het spoorboekje in het dictum van de beschikking. Het meer of anders verzochte, waaronder alle gevraagde verklaringen voor recht, wordt afgewezen.
Voortgezet gebruik echtelijke woning en inboedel en gebruiksvergoeding
De rechtbank kan op grond van artikel 1:165 lid 1 BW bepalen dat een van de echtgenoten tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het voortgezet gebruik van de echtelijke woning zal hebben, tegen een redelijke vergoeding.
De rechtbank zal bepalen dat de vrouw het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning zal hebben tot de datum van de verkoop en levering van de woning aan een derde, maar niet langer dan gedurende zes maanden na inschrijving van deze beschikking.
De rechtbank zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw voor het voortgezet gebruik een gebruiksvergoeding aan de man moet voldoen van € 3.000,- per maand afwijzen. De man heeft ter onderbouwing van zijn verzoek gesteld dat € 3.000,- een redelijk bedrag is omdat de woning voor € 6.000,- zou kunnen worden verhuurd. Na betwisting door de vrouw heeft de man dit niet nader toegelicht en onderbouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd.
Vergoedingsrecht zonnepanelen en back-up heater warmtepomp
De rechtbank is uit de overgelegde stukken gebleken dat de man vanaf een bankrekening bij ING op zijn naam de factuur van Randstad B.V. van € 6.171,- voor het plaatsen van zonnepanelen en de factuur van [bedrijf 6] B.V. van € 7.265,90 voor het plaatsen van een Back up heater heeft voldaan. Uit de facturen blijkt ook dat deze werkzaamheden zijn verricht voor de voormalige vakantiewoning van partijen in [plaats 3] waarvan zij ieder voor de helft eigenaar waren. De rechtbank is van oordeel dat de man hiermee voldoende heeft aangetoond dat er een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van zijn privévermogen naar de eenvoudige gemeenschap. De man heeft bij de verkoop van de vakantiewoning het vergoedingsrecht niet ontvangen uit de verkoopopbrengst. De rechtbank zal daarom overeenkomstig het verzoek van de man bepalen dat de vrouw de helft van de gemaakte kosten aan de man moet betalen. Het gaat dan om een bedrag van € 6.718,45.
De rechtbank acht het redelijk om hierbij een betalingstermijn aan te houden in die zin dat het betalen van dit bedrag door de vrouw samenvalt met het moment van overdracht van de echtelijke woning aan een derde in plaats van de door de man verzochte zeven dagen na betekening van deze beschikking. Nu in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen ‘
De vergoeding draagt rente vanaf het moment dat de vergoedingsplichtige echtgenoot volgens de wet in gebreke is gesteld’ziet de rechtbank geen aanleiding om te bepalen dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. De rechtbank zal bepalen dat voornoemd bedrag – bij gebreke van betaling binnen de door de rechtbank genoemde betalingstermijn – wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling geheel heeft plaatsgevonden.
Vordering € 8.885,-
In de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat er op het moment van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden (22 september 2022) sprake was van een vordering van de man op de vrouw van € 8.885,-. Dit is in de inleiding opgenomen onder punt 8: ‘
Daarnaast heeft [de man] vanwege het feit dat hij volledig draagplichtig is voor genoemde geldlening nog een vordering op [de vrouw] van achtduizendachthonderdvijfentachtig euro (€ 8.885,00).’en onder punt 13:
‘ [de man] en [de vrouw] leggen hierbij vast dat er op dit moment over en weer de volgende vorderingen bestaan: een vordering van achtduizend achthonderdvijfentachtig euro (€ 8.885,00) van [de man] op [de vrouw] in verband met de financiering van het Beleggingspand en de afspraken omtrent de draagplicht voor de aangegane geldlening. (…)’Dit wordt herhaald in artikel 12 lid 3: ‘
Tevens stellen de echtgenoten hierbij vast dat [de man] nog een vordering heeft op [de vrouw] van achtduizend achthonderdvijfentachtig euro
(€ 8.885,00).’
De man verzoekt de vrouw te veroordelen om € 8.885,- aan hem te betalen.
De vrouw betwist deze vordering. De vrouw stelt – kort samengevat – dat de man deze vordering ten onrechte heeft laten opnemen in de huwelijkse voorwaarden, terwijl de man dit bedrag in 2021 al volledig aan zichzelf had gerestitueerd. Nu de man niets meer te vorderen heeft, moet de vordering volgens de vrouw worden afgewezen.
De rechtbank overweegt dat de huwelijkse voorwaarden zijn vastgelegd in een notariële akte. De notariële akte levert dwingend bewijs van de afspraken tussen partijen, waarvan onderdeel is de afspraak dat de man nog een vordering hield op de vrouw van € 8.885,-. De huwelijkse voorwaarden zijn duidelijk op dit punt. Dat die afspraak is gemaakt is ook niet door de vrouw betwist. Partijen dienen de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen op de manier zoals zij hebben afgesproken. De vrouw kan niet eenzijdig op een onderdeel van het totaal aan afspraken terugkomen met stellingen die erop neer komen dat zij dat onderdeel van de afspraken achteraf gezien niet had willen maken. De stellingen van de vrouw vormen naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen reden om de vordering van de man af te wijzen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 8.885,- aan de man moet betalen. De rechtbank acht het redelijk om hierbij een betalingstermijn aan te houden in die zin dat het betalen van dit bedrag door de vrouw samenvalt met het moment van overdracht van de echtelijke woning aan een derde in plaats van de door de man verzochte zeven dagen na betekening van deze beschikking. De rechtbank zal bepalen dat voornoemd bedrag – bij gebreke van betaling binnen de betalingstermijn – wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop de betaling geheel heeft plaatsgevonden.
Verzoek op grond van artikel 843a Rv jo. artikel 22 Rv
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man de voor ingevulde aangifte inkomstenbelasting 2023 en 2024 in het geding dient te brengen. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. De man heeft als productie 21 al de aangifte IB over het jaar 2023 ingediend. Ten aanzien van de aangifte over 2024 geldt dat de termijn voor het indienen van de aangifte bij de Belastingdienst nog niet is verstreken. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat de man nadat hij aangifte heeft gedaan bij de Belastingdienst de aangifte nog aan de rechtbank (en de vrouw) moet overleggen.
Proceskosten
De vrouw verzoekt om de man de veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank overweegt dat in verzoekschriftprocedures tussen (ex-)partners terughoudend wordt omgegaan met een proceskostenveroordeling. In beginsel worden de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat ieder zijn of haar eigen proceskosten draagt. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt van deze hoofdregel afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw geheel niet heeft onderbouwd dat in dit geval sprake is van zo’n uitzonderlijk geval. De rechtbank ziet geen aanleiding om de man in de kosten van deze procedure te veroordelen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen en de proceskosten compenseren, zoals in het dictum van deze beschikking vermeld.