In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Poolse vreemdeling, was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser had tegen het besluit van 8 april 2025 beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 23 april 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de maatregel van bewaring onderzocht, waarbij eiser betwistte dat hij zich aan de verplichtingen had onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden, met name dat eiser eerder een besluit had ontvangen om Nederland te verlaten, feitelijk juist waren. Eiser had verklaard geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben en beschikte over onvoldoende middelen van bestaan. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.