ECLI:NL:RBDHA:2025:7007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
09/067503-22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met handel in harddrugs

Op 25 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er aanwijzingen zijn dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten door het plegen van strafbare feiten, maar kan op basis van het dossier niet schatten hoe hoog dit voordeel is. De vordering van het openbaar ministerie strekte ertoe dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou schatten op een bedrag van € 1.382.500,-. De officier van justitie heeft ter terechtzitting het standpunt ingenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten is op dit bedrag, of een bedrag van € 486.000,-. De rechtbank heeft het onderzoek gehouden op de terechtzittingen van 22 november 2024 en 11 april 2025, waarbij de officier van justitie zijn standpunt heeft toegelicht.

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht de rechter aan de veroordeelde een betalingsverplichting kan opleggen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat de veroordeelde dit voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is om de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Er zijn aanwijzingen dat de veroordeelde geldbedragen heeft gehad voor de inkoop van harddrugs, maar het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat deze bedragen uitsluitend uit wederrechtelijk verkregen voordeel voortkomen. Daarom heeft de rechtbank de vordering van het openbaar ministerie afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/067503-22 (ontneming)
Datum uitspraak: 25 april 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [plaats] ( [provincie] ).

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 22 november 2024 en 11 april 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie
mr. M.C. Stolk op de terechtzitting van 11 april 2025 heeft ingenomen.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 1.382.500,- en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De officier van justitie heeft ter terechtzitting het standpunt ingenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten op genoemd bedrag van € 1.382.500,- en/of een bedrag van € 486.000,-.

3.De beoordeling van de vordering

De veroordeelde is op 25 april 2025 door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens het medeplegen van;
a. a) het aanwezig hebben van cocaïne en heroïne (feit 2) alsmede
b) voorbereidingshandelingen voor de (internationale) handel in cocaïne en heroïne (feit 3).
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan de rechtbank op vordering van de officier van justitie aan de veroordeelde een betalingsverplichting opleggen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Op grond van artikel 36e, vijfde lid, Sr stelt de rechter het bedrag vast waarop dit voordeel wordt
geschat.
Aan de bedragen die in het ontnemingsrapport en door de officier van justitie genoemd zijn, ligt ten grondslag dat de veroordeelde de beschikking moet hebben gehad over de geldbedragen die gemoeid moeten zijn geweest met de aankoop van specifieke hoeveelheden harddrugs. Deze hoeveelheden harddrugs heeft de veroordeelde moeten kopen voor de marktprijs en aangezien hij onvoldoende legale inkomsten geniet, moet het geld waarmee die harddrugs betaald zijn volledig bestaan uit opbrengsten van door de veroordeelde andere gepleegde strafbare feiten. Die opbrengsten vormen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het (straf)dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanwijzingen dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit eerder gepleegde, andere strafbare feiten, te weten de handel in harddrugs. De rechtbank kan echter op basis van het dossier de hoogte van dat voordeel niet schatten. Dat de verdachte (mogelijk) geldbedragen voorhanden heeft gehad voor de inkoop van harddrugs, brengt niet zonder meer mee dat die geldbedragen enkel en alleen eerder door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen. Uit het dossier kan immers niet worden afgeleid dat door hem wederrechtelijk verkregen voordeel de enige financieringsbron kan zijn.
Verder kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat de veroordeelde daadwerkelijk drugs heeft verkocht, hoeveel geld hij daarvoor ontvangen zou hebben en welk deel c.q. percentage van die bedragen bestemd was voor de veroordeelde, zodat de rechtbank ook op deze wijze het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan schatten.
Bij gebrek aan voldoende aanknopingspunten voor de vaststelling van het concrete wederrechtelijk verkregen voordeel, zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie dan ook afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
wijst af de vordering van het openbaar ministerie ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. C.M.A. de Koning, rechter,
mr. Y.H.M. de Groot, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. den Besten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2025.