Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
1.Het onderzoek op de terechtzitting
2.De inhoud van de vordering
3.De beoordeling van de vordering
geschat.
Rechtbank Den Haag
Op 25 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er aanwijzingen zijn dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten door het plegen van strafbare feiten, maar kan op basis van het dossier niet schatten hoe hoog dit voordeel is. De vordering van het openbaar ministerie strekte ertoe dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou schatten op een bedrag van € 1.382.500,-. De officier van justitie heeft ter terechtzitting het standpunt ingenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten is op dit bedrag, of een bedrag van € 486.000,-. De rechtbank heeft het onderzoek gehouden op de terechtzittingen van 22 november 2024 en 11 april 2025, waarbij de officier van justitie zijn standpunt heeft toegelicht.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht de rechter aan de veroordeelde een betalingsverplichting kan opleggen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat de veroordeelde dit voordeel heeft verkregen uit strafbare feiten. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is om de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Er zijn aanwijzingen dat de veroordeelde geldbedragen heeft gehad voor de inkoop van harddrugs, maar het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat deze bedragen uitsluitend uit wederrechtelijk verkregen voordeel voortkomen. Daarom heeft de rechtbank de vordering van het openbaar ministerie afgewezen.