ECLI:NL:RBDHA:2025:7058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
11459177 RP VERZ 24-50742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot deeltijdontslag zonder toepassing van het afspiegelingsbeginsel door werkgever van pedagogisch medewerker

In deze zaak verzoekt de werkgever, Stichting Jongleren, de kantonrechter om een deeltijdontslag van een pedagogisch medewerker zonder toepassing van het afspiegelingsbeginsel. De werkgever stelt dat er bedrijfseconomische redenen zijn voor deze maatregel, waaronder een dalende omzet en stijgende personeelskosten. De kantonrechter oordeelt dat het ontslagverbod in verband met het OR-lidmaatschap van de werknemer niet van toepassing is, omdat de werknemer langer dan 26 weken in dienst is en het ontslag niet leidt tot volledige beëindiging van de werkzaamheden. De kantonrechter concludeert dat de werkgever voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een slechte financiële situatie, maar dat het verzoek tot deeltijdontslag wordt afgewezen omdat de werknemer op dat moment geen taakuren heeft. De kantonrechter wijst het verzoek af en compenseert de proceskosten, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
PV/cd
Zaak- en rolnr.: 11459177 RP VERZ 24-50742
25 april 2025
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
Stichting Jongleren,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
verzoekende partij,
hierna te noemen: werkgever,
gemachtigde: mr. C.A. de Weerdt (La Gro),
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: werknemer,
gemachtigde: mr. S. Foullani (FNV).

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:671b BW met producties 1 tot en met 19, ingekomen op 19 december 2024;
  • de herziene versie van het verzoekschrift gedateerd 14 februari 2025 met producties 20 en 21;
  • het verweerschrift met producties 1 en 2;
  • de e-mail van 14 maart 2025 met bijlagen van de zijde van werknemer;
  • de mondelinge behandeling van 25 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en de pleitnota die tijdens die behandeling namens werkgever is overhandigd;
  • de e-mail van 8 april 2025 met bijlagen van de zijde van werknemer;
  • de e-mail van 15 april 2025 van de zijde van werkgever.

2.De feiten

2.1.
Werkgever biedt voorschoolse educatie aan kinderen van 2,5 jaar tot 4 jaar die een achterstand hebben in hun (taal)ontwikkeling. Dit gebeurt door middel van peuteropvang. De gemeente financiert de activiteiten van werkgever volgens de subsidieregeling die geldt voor voorschoolse educatie.
2.2.
Bij werkgever werken in totaal 268 medewerkers, waarvan 210 als pedagogisch medewerker (situatie per 1 januari 2025). Werknemer is een van die pedagogisch medewerkers.
2.3.
Pedagogisch medewerkers werken bij werkgever zowel met als zonder directe betrokkenheid bij de peutergroep (groepsgebonden en niet-groepsgebonden uren). De groepsgebonden uren bestaan (op basis van een voltijds dienstverband) dagelijks uit 6,5 uur kindgebonden uren (kindtijd) en een half uur voor voorbereiding en afsluiting. De niet-groepsgebonden uren zijn voor taken buiten de groep of op de groep en bestaan onder andere uit taakuren tijdens en taakuren na kindtijd. Taken die onder niet-groepsgebonden werk vallen, zijn onder andere het voeren van oudergesprekken, het schrijven van kindverslagen en het organiseren van activiteiten en informatieavonden.
2.4.
Begin 2023 heeft werkgever een reorganisatieplan opgesteld vanwege een dalende omzet en (dreigende) financiële tekorten door stijgende personele kosten als gevolg van cao-akkoorden en ziekteverzuim en dalende opbrengsten als gevolg van een structureel lage kind-bezetting. Als gevolg van deze reorganisatie heeft werkgever, ter behoud van zoveel mogelijk pedagogisch medewerkers, eerst zoveel als mogelijk maatregelen genomen om te besparen op niet-personele kosten (verlaging budgetten) en personele kosten (verlaging salariskosten van oudercoaches en ondersteunend personeel) en heeft zij erop ingezet om zo veel mogelijk de inkomsten te vergroten.
2.5.
Begin 2024 heeft werkgever, mede in het zicht van aangekondigde bezuinigingen ten aanzien van de gemeentelijke subsidies, waarvan werkgever grotendeels afhankelijk is, een vervolgplan opgesteld gericht op een structurele verlaging van de inzet van pedagogisch medewerkers door de verlaging van het aantal taakuren per peutergroep. In het plan staat over deze maatregel onder meer het volgende:
“(…) Op dit moment worden er totaal per groep gemiddeld 7 taakuren(…)
per week ingezet. Dit gebeurt in de vorm van taakuren na kindtijd en één dagdeel per week één extra pedagogisch medewerker. Alle dagdelen waarin één extra pedagogisch medewerker werkt komen te vervallen. De taakuren na kindtijd worden verlaagd tot een maximum van 3 uur per week per groep. (…) De verlaging van het aantal taakuren raakt iedere pedagogisch medewerker. De taakuren zijn naar rato verdeeld over de medewerkers. Hoe meer uren er wordt gewerkt des te meer taakuren er in het rooster zitten. Voor pedagogisch medewerkers die zowel taakuren in de vorm van één extra dagdeel maken als taakuren na kindtijd is de verlaging scherper. (…)”
2.6.
Op 18 juli 2024 heeft werkgever aan UWV toestemming gevraagd de arbeidsovereenkomsten van de pedagogisch medewerkers, waaronder die van werknemer, gedeeltelijk op te zeggen door evenredige verlaging van het aantal taakuren voor alle pedagogisch medewerkers wegens bedrijfseconomische redenen, te weten een slechte of slechter wordende financiële situatie.
2.7.
Bij beslissing van 25 oktober 2024 heeft UWV die toestemming geweigerd, met name vanwege het feit dat werkgever het afspiegelingsbeginsel niet had toegepast. In de beslissing staat hierover onder meer het volgende:
“(…) Om toestemming te kunnen verlenen voor ontslag moeten wij toetsen of werkgever de ontslagvolgorde op de juiste wijze heeft vastgesteld. Een werkgever kan er niet zomaar zelf voor kiezen hieraan voorbij te gaan. Er kan slechts van worden afgeweken in een aantal uitzonderingssituaties. (…) Het feit dat het praktisch moeilijk uitvoerbaar is vinden wij onvoldoende om te oordelen dat werkgever het afspiegelingsbeginsel niet hoeft toe te passen. (…)”

3.Het geschil

3.1.
Werkgever verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primairde tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden en bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking;
subsidiairde tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst geheel te ontbinden onder de voorwaarde dat een nieuwe arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden wordt aangegaan voor het resterende deel van de overeengekomen arbeidsduur en met behoudt van anciënniteit, en bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking;
meer subsidiairvoor recht te verklaren dat werkgever gerechtigd is om de arbeidsduur van werknemer te wijzigen op basis van artikel 7:611 BW;
zowel primair als subsidiair als meer subsidiair
kosten rechtens.
3.2.
Aan het verzoek legt werkgever – samengevat – ten grondslag dat sprake is van bedrijfseconomische omstandigheden op grond waarvan het noodzakelijk is om de taakuren van gemiddeld genomen (ongeveer) 1,25 uur (bij een voltijds dienstverband) over alle pedagogisch medewerkers verdeeld pro rata te verlagen, zonder toepassing van het afspiegelingsbeginsel. Intussen is reeds een aantal pedagogisch medewerkers akkoord gegaan met een vrijwillige vermindering van hun dienstverband. Werkgever wenst voor de overige pedagogisch medewerkers eveneens een deeltijdontslag door te voeren.
3.3.
Werknemer verweert zich tegen het verzoek. Werknemer beroept zich allereerst op een medezeggenschapsontslagverbod. Zij betwist daarnaast dat het noodzakelijk is om haar arbeidsplaats gedeeltelijk te laten vervallen, dat er voldoende andere kostenbesparende maatregelen zijn genomen, dat deeltijdontslag onvermijdelijk is en dat er van het afspiegelingsbeginsel kan worden afgeweken. Verder voert werknemer aan dat de voorgestelde urenreductie voor alle pedagogisch medewerkers leidt tot onoverkomelijke problemen en dat er geen ondernemingsregeling in de zin van de cao Kinderopvang is. Werknemer betwist ook dat de juiste peildatum is gehanteerd en dat eerst gekeken is naar de flexibele schil. Ook zit er volgens werknemer een feitelijke onjuistheid in het verzoek van werkgever. Volgens werknemer heeft werkgever daarnaast onvoldoende inspanningen verricht om haar te herplaatsen. Ten slotte betwist werknemer dat sprake is van een redelijk wijzigingsvoorstel.

4.De beoordeling

Kern van het geschil
4.1.
In deze procedure vraagt werkgever in feite om deeltijdontslag zonder toepassing van het afspiegelingsbeginsel door gedeeltelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst van werknemer te verzoeken bestaande uit een evenredige vermindering van het aantal contracturen in de vorm van taakuren. Het verzoek van werkgever maakt deel uit van een (veel) grotere (deeltijd)ontslagronde en is ingegeven door de door werkgever gestelde noodzaak om te komen tot een bezuiniging van in totaal 6,59 fte aan pedagogisch medewerkers. Ten tijde van de UWV-procedure bedroeg de beoogde besparing nog 9,22 fte, verdeeld over 194 pedagogisch medewerkers, maar dat is thans nog 6,59 fte als gevolg van vrijwillig deeltijdontslag van een aantal medewerkers en door natuurlijk verloop.
4.2.
In de kern staan in deze zaak twee hoofdvragen centraal, namelijk 1) of werkgever voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er bedrijfseconomische omstandigheden zijn die nopen tot het structureel verlagen van het aantal taakuren van werknemer zonder toepassing van het afspiegelingsbeginsel en 2) of herplaatsing binnen een redelijke termijn van werknemer op vervangende arbeid voor het beoogde urenverlies niet mogelijk is. Voor de beantwoording van de eerste hoofdvraag moet worden vastgesteld of de werkgever voldoende (feitelijke) onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling (a) dat sprake is van bedrijfseconomische redenen – in dit geval: een slechte of verslechterende financiële situatie – die de voorgenomen maatregelen rechtvaardigen, (b) dat deeltijdontslag daadwerkelijk onvermijdelijk is en (c) dat het achterwege laten van toepassing van het afspiegelingsbeginsel in deze situatie gerechtvaardigd is. Verder moet beoordeeld worden of (d) de overige door werknemer aangevoerde bezwaren aan de voorgestelde urenreductie in de weg staan.
Ontslagverbod in verband met OR-lidmaatschap is niet van toepassing
4.3.
Allereerst dient het beroep van werknemer op het ontslagverbod te worden getoetst. Werknemer is lid van de Ondernemingsraad (OR) van werkgever en verricht in die hoedanigheid gedurende 8 uur per week OR-werkzaamheden. Anders dan werknemer meent, is daarmee in dit geval het ontslagverbod uit artikel 7:670 lid 4 BW niet van toepassing. Bij (gedeeltelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens – in dit geval: gedeeltelijk – verval van de arbeidsplaats op bedrijfseconomische gronden (anders dan bij volledige beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming) gelden de medezeggenschapsontslagverboden niet, indien de werknemer ten minste 26 weken werkzaam is geweest op een arbeidsplaats die – in dit geval: gedeeltelijk – vervalt (artikel 7:670a lid 3 sub c BW). Omdat in dit geval geen sprake is van volledige beëindiging van de bedrijfsactiviteiten en uit de stukken blijkt dat werknemer langer dan een half jaar werkzaam is (geweest) in de functie van pedagogisch medewerker, is artikel 7:670 lid 4 BW niet van toepassing. Het beroep op het ontslagverbod wordt dan ook verworpen, waarmee wordt toegekomen aan de beschreven hoofd- en deelvragen.
Deeltijdontslag is op dit moment niet mogelijk
Ad a. er is sprake van een slechte of slechter wordende financiële situatie
4.4.
De kantonrechter stelt vast dat werkgever in het C-formulier van UWV de financiële gegevens over de boekjaren 2021, 2022 en 2023 en 2024 (tot en met 31 juli) inzichtelijk heeft gemaakt, waarbij ook een prognose is gegeven tot en met 28 februari 2025. In haar (herziene) verzoekschrift heeft werkgever inzicht gegeven in de resultaten en het vermogen over de boekjaren 2021, 2022 en 2023. Uit het C-formulier en het verweer dat werknemer in de UWV-procedure heeft gevoerd blijkt dat werkgever in de UWV-procedure daadwerkelijk financiële stukken heeft overgelegd. Hoewel van werkgever mocht worden verlangd dat zij deze stukken ook in deze procedure zou indienen, heeft zij dat niet gedaan. Niettemin verbindt de kantonrechter hier niet de consequentie aan dat het ontbindingsverzoek wordt afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing van de bedrijfseconomische noodzaak, omdat de werknemer de juistheid van de door de werkgever genoemde cijfers niet heeft betwist.
4.5.
De kantonrechter gaat daarom uit van de door werkgever in het C-formulier en het (herziene) verzoekschrift vermelde cijfers. Met deze cijfers heeft werkgever voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een slechte of verslechterende financiële situatie. Uit de cijfers blijkt immers dat werkgever sinds 2021 telkens geconfronteerd is met een negatief resultaat, een daling van het eigen vermogen en een afname van het – voor subsidieverlening relevante – weerstandsvermogen (eigen vermogen/kosten). Werkgever heeft in het (herziene) verzoekschrift en de UWV-procedure ter onderbouwing van de financiële achteruitgang een aantal ontwikkelingen beschreven: stijgende personeelskosten als gevolg van cao-akkoorden en ziekteverzuim en dalende opbrengsten als gevolg van een – sinds de coronacrisis – structureel lage kind-bezetting. De kantonrechter heeft – mede bij gebrek aan betwisting door werknemer – geen reden om aan de door de werkgever geschetste achtergrond van verslechtering van de financiële situatie te twijfelen. Met de door haar verstrekte cijfers en gegeven toelichting heeft werkgever haar slechter wordende financiële situatie dan ook voldoende aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft UWV ook reeds op basis van de betreffende procedure aangenomen dat er bij werkgever sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak.
4.6.
Voor de vraag of werkgever voldoende andere kostenbesparende maatregelen heeft onderzocht, verwijst werknemer allereerst naar het verweer dat zij in de UWV-procedure heeft gevoerd. Op basis van dat verweer heeft UWV echter onder meer geoordeeld:
“(…) Werkgever heeft duidelijk gemaakt dat er bij de vorige reorganisatie andere kostenbesparende maatregelen zijn onderzocht, maar dat hier geen significante mogelijkheden konden worden gevonden. (…) Uit de financiële gegevens blijkt dat personeelskosten verreweg de grootste kostenpost vormen. Het besluit om hier nogmaals op te besparen kunnen wij dan ook volgen. Dat de bezuiniging deze keer betrekking heeft op pedagogisch medewerkers vinden wij ook niet onlogisch, nu er in de vorige reorganisatie al is bespaard op ondersteunend personeel. (…)”.UWV heeft in het verweer van werknemer dus geen aanleiding gezien om te concluderen dat werkgever onvoldoende heeft geprobeerd verdere bezuinigingen op personele kosten te voorkomen. Op basis van (uitsluitend) het verweer van werknemer in de UWV-procedure ziet de kantonrechter geen reden voor een andersluidend oordeel.
4.7.
In aanvulling op het verweer in de UWV-procedure stelt werknemer dat werkgever meer kostenbesparende maatregelen had kunnen en moeten treffen teneinde bezuinigingen op pedagogisch medewerkers te voorkomen. Werknemer noemt daarbij concreet drie denkbare maatregelen: 1) het terugdringen van ziekteverzuim, 2) het sluiten van locaties in combinatie met het samenvoegen van groepen en 3) een urenreductie in andere functiegroepen, zoals managers en pedagogisch coaches.
4.8.
Wat het eerste voorgedragen alternatief betreft, is het de kantonrechter niet gebleken dat werkgever onvoldoende actief beleid voert op het gebied van (ziekte)verzuimpreventie. Bovendien geldt dat als sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak om bedrijfskosten terug te brengen, dit in het geval van werkgever niet opgelost kan worden door het ziekteverzuim terug te dringen of de werkdruk te verlagen. Volgens werkgever is het ziekteverzuim al jaren – en dus ook onder het huidige aantal taakuren – structureel hoog en is de afgelopen jaren sprake van een stijgende uitval wegens ziekte gerelateerd aan zwangerschap. Verder stelt werkgever dat het aantal verzuimgevallen met een werkgerelateerde achtergrond beperkt is. Ten aanzien van het tweede alternatief, heeft werkgever toegelicht dat het sluiten van locaties en het samenvoegen van groepen geen haalbare optie is. Dit zou namelijk leiden tot minder groepen en minder kinderen en als gevolg daarvan minder gemeentelijke subsidie. Het laatste staat op gespannen voet met de subsidiedoelstellingen van toegang tot voorschoolse educatie voor zoveel mogelijk peuters en kan tevens tot gevolg hebben dat kinderen naar een andere locatie moeten verhuizen, hetgeen om meerdere redenen onwenselijk is. Tot slot heeft werkgever over het derde alternatief aangegeven dat in de eerste ronde bezuinigingen al besparingen zijn doorgevoerd op ondersteunend personeel, oudercoaches en managers. Deze maatregelen bleken echter onvoldoende en verdere kostenbesparingen op dat vlak zijn niet opportuun.
4.9.
Werknemer heeft de argumenten van werkgever niet wezenlijk weersproken. De kantonrechter begrijpt dat werknemer het niet eens is met de voorgenomen maatregel, omdat dit gevolgen heeft voor haar dienstverband, maar de toetsingsruimte is in deze evenwel beperkt, omdat de keuzes van werkgever ten aanzien van de bedrijfsvoering beperkt zijn. De meeste uren van de pedagogisch medewerkers worden besteed voor de groep en zowel de groepsgrootte als het aantal benodigde pedagogisch medewerkers per groep zijn een vast gegeven (namelijk twee medewerkers per groep van acht tot zestien peuters). De voor de kostenreductie noodzakelijke maatregelen moeten daarom worden gevonden binnen de taakuren. Tegen deze achtergrond en gelet op het feit dat de mogelijkheden voor werkgever om de omzet te verhogen beperkt zijn, is de kantonrechter van oordeel dat werkgever voldoende gemotiveerd heeft verantwoord dat en waarom zij nu tot de keuze is gekomen om de dienstverbanden van alle pedagogisch medewerkers gedeeltelijk te beëindigen, en wel binnen het segment van de taakuren.
Ad b. deeltijdontslag is onvermijdelijk
4.10.
Zoals gezegd, is het volgens werkgever noodzakelijk dat er voor (thans nog) 6,59 fte aan pedagogisch medewerkers wordt bezuinigd. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het niet strikt noodzakelijk is om, in plaats van deeltijdontslag voor alle pedagogisch medewerkers, voor dit fte-aantal te bezuinigen op eenzelfde aantal pedagogisch medewerkers, nu werkgever een schematische onderbouwing heeft gegeven waaruit (de verlaging ten opzichte van de UWV-procedure van) dit aantal blijkt. Op basis van de cao Kinderopvang staat 1 fte gelijk aan 36 uur arbeidsuren per week. Omgerekend betekent dit dat er een bezuiniging nodig is van 237,34 arbeidsuur per week. In een normale situatie – zonder deeltijdontslag – zou dit erop neerkomen dat de volledige arbeidsovereenkomst van circa tien pedagogisch medewerkers (zij werken veelal parttime) beëindigd zou moeten worden. Een dergelijke maatregel zou de bedrijfsvoering van werkgever te zeer raken.
4.11.
Werkgever stelt in dat verband onder andere dat het nemen van afscheid van pedagogisch medewerkers leidt tot het sluiten van groepen doordat er wettelijk minimaal twee pedagogisch medewerkers vereist zijn voor een groep van acht tot zestien kinderen. Aangezien de meeste groepen een capaciteit van zestien kinderen hebben, moeten er altijd twee pedagogisch medewerkers aanwezig zijn. Het ‘voltijdontslag’ van pedagogisch medewerkers zou dus tot het sluiten van groepen leiden, wat op zijn beurt leidt tot minder kinderen en minder opbrengsten, aldus nog steeds werkgever. De kantonrechter kan deze uitleg volgen. Strikte afspiegeling zou immers de beëindiging van de volledige arbeidsovereenkomst van ongeveer tien pedagogisch medewerkers inhouden, waardoor er te weinig personeel overblijft om het huidige aantal groepen draaiende te houden, wat sluiting van groepen onontkoombaar maakt en wellicht ook sluiting van locaties. De kantonrechter is – net als UWV – van oordeel dat deze specifieke omstandigheid deeltijdontslag reeds noodzakelijk maakt.
Ad c. toepassing van het afspiegelingsbeginsel kan achterwege blijven
4.12.
Bij een deeltijdontslag wordt, net als bij een regulier ontslag, de ontslagvolgorde in beginsel bepaald aan de hand van het afspiegelingsbeginsel. Toepassing van het afspiegelingsbeginsel bij deeltijdontslag houdt in dat de beschikbare arbeidsuren verdeeld worden over de verschillende werknemers naar rato van het aantal dienstjaren in hun leeftijdscategorie. Werknemers die volgens de door werkgever op te stellen rangordelijst als eerste voor ontslag in aanmerking komen (dus de laagste afspiegelingsrechten hebben), leveren daarbij de meeste uren in. Werknemers die volgens de lijst als laatste voor ontslag in aanmerking komen (dus hogere afspiegelingsrechten hebben), hoeven het minst aantal uren in te leveren.
4.13.
De kantonrechter kan werkgever volgen in haar standpunt dat toepassing van het afspiegelingsbeginsel binnen alle contracturen van de pedagogisch werknemers niet mogelijk is. Uitgangspunt daarbij is, zoals reeds in rechtsoverweging 3.2. is overwogen, dat het gemiddeld aantal in te leveren uren (ongeveer) 1,25 uur betreft te verdelen over 194 medewerkers. Reguliere afspiegeling over al deze uren zou betekenen dat sommige pedagogisch medewerkers ofwel groepsgebonden uren verliezen ofwel alleen taakuren kwijtraken. Het verlies van groepsgebonden uren zou, zoals eerder overwogen, leiden tot minder uren ‘op de groep’, hetgeen niet mogelijk is vanwege het vereiste van twee pedagogisch medewerkers per groep van acht tot zestien peuters. Indien voor pedagogisch medewerkers minder dan het vereiste aantal uren voor de groep zouden resteren, zou dat onvermijdelijk resulteren in een afname van het aantal groepen, en daarmee in een daling van de subsidie en dus omzet van werkgever. Hier zit dus geen flexibiliteit in. Volgens werkgever is het daarnaast mogelijk dat indien alleen taakuren verloren gaan, er op de ene locatie tekorten en op de andere locatie juist overschotten aan taakuren ontstaan, die niet opgevangen kunnen worden door medewerkers voor een (zeer) beperkt aantal uren te verplaatsen van de ene locatie naar de andere. De kantonrechter begrijpt bovendien dat dit temeer problematisch is voor werkgever, nu het grootste deel van de taakuren, die volgens werkgever bestaan uit (de registratie van) kindobservaties en oudergesprekken, ook niet goed uitwisselbaar is tussen locaties.
4.14.
Gezien deze omstandigheden wordt het er daarom voor gehouden dat het afspiegelingsbeginsel feitelijk alleen binnen de taakuren kan worden toegepast. De werkgever stelt echter dat dit in de praktijk eveneens onuitvoerbaar is en de kantonrechter volgt haar in deze stelling. Om de noodzakelijke besparing te realiseren, moet wekelijks in totaal voor 237,34 arbeidsuren bezuinigd worden. Over alle pedagogisch medewerkers komt dit neer op een reductie van ongeveer 1,25 taakuur per week per pedagogisch medewerker. Als het afspiegelingsbeginsel zou worden toegepast, zouden alle taakuren van de 210 pedagogisch medewerkers in kaart gebracht en herverdeeld moeten worden en een oplossing worden gezocht voor de hiervoor geschetste problematiek.
4.15.
Uit de combinatie van de betrekkelijk lage benodigde urenbesparing en het relatief grote aantal betrokken werknemers vloeit naar het oordeel van de kantonrechter de door de werkgever genoemde praktische onuitvoerbaarheid van afspiegeling binnen uitsluitend de taakuren van pedagogisch medewerkers voort. Uit de overgelegde afspiegelingsdocumenten volgt dat werknemers met hoge afspiegelingsrechten relatief veel – maar niet meer dan vier uur – taakuren verliezen, terwijl werknemers met lage afspiegelingsrechten betrekkelijk weinig – namelijk slechts enkele minuten aan – taakuren moeten inleveren. Het gevolg van het op reguliere wijze afspiegelen in taakuren zou zijn dat er sommige medewerkers zijn die na de verlaging een negatief aantal taakuren overhouden ofwel juist meer of minder taakuren hebben dan noodzakelijk is. Dit is, mede omdat het grootste deel van de taakuren onderling niet uitwisselbaar is, geen werkbare oplossing voor werkgever. Gezien deze uitzonderlijke omstandigheden acht de kantonrechter afspiegeling binnen uitsluitend de taakuren niet reëel en daarom vindt de kantonrechter gerechtvaardigd dat werkgever hiervan afwijkt door de oplossing voor het terugbrengen van personeelskosten te zoeken in een evenredige vermindering van het aantal taakuren per pedagogisch medewerker.
4.16.
Dat geldt temeer nu uit de cao Kinderopvang volgt dat werkgever moet zorgen voor ‘slechts’ minimaal 50 niet-groepsgebonden werk per fte pedagogisch medewerker per jaar per vestiging. Werkgever heeft toegelicht dat er al jarenlang 278 taakuren per fte per jaar per vestiging beschikbaar zijn voor niet-groepsgebonden werk. Dit betekent dat werknemers jaarlijks aanzienlijk meer taakuren hebben gekregen dan het minimale aantal waar de cao van uitgaat. Ook om deze reden is het begrijpelijk dat werkgever de oplossing van de verslechterende financiële situatie thans zoekt in de bezuiniging op taakuren van pedagogisch medewerkers. De kantonrechter acht in bovengenoemd kader van belang dat artikel 2.1 lid 4 sub b van cao Kinderopvang onder meer het volgende bepaald: “(…)
De werkgever kan zelf bepalen hoe ze niet-groepsgebonden uren over medewerkers verdeelt. Deze uren zijn geen individueel recht per medewerker.”.Daarnaast heeft de werkgever verduidelijkt dat pedagogisch medewerkers na het voorgenomen deeltijdontslag nog steeds meer taakuren (117) per fte per jaar per vestiging zullen behouden dan de cao vereist (50).
4.17.
Anders dan in de UWV-procedure heeft werkgever naar het oordeel van de kantonrechter in deze procedure voldoende concreet gemaakt welke gevolgen de toepassing van het afspiegelingsbeginsel binnen de taakuren voor iedere werknemer zou hebben en daarom komt de kantonrechter tot een ander oordeel dan UWV. Uit de overgelegde afspiegelingsdocumenten blijkt bijvoorbeeld per medewerker of reguliere afspiegeling binnen het aantal taakuren zou leiden tot een negatief aantal taakuren, minder taakuren dan noodzakelijk, meer taakuren dan noodzakelijk (zoals volgens die documenten bij werknemer het geval is), of een verschil in taakuren dat groter is dan het aantal groepsgebonden uren. Daarnaast heeft werkgever per individuele pedagogisch medewerker uitgewerkt in hoeverre binnen de taakuren evenredig bezuinigd dient te worden zonder dat de groepsgebonden uren worden aangetast. Op basis hiervan heeft werkgever de verlaging van het aantal contracturen per medewerker bepaald. Voor werknemer heeft deze berekening geleid tot een noodzakelijke vermindering van 2 arbeidsuur per week.
Ad d. het feit dat werknemer thans geen taakuren heeft staat aan urenreductie in de weg
4.18.
Het meestverstrekkende punt dat werknemer naar voren heeft gebracht is dat zij, naast haar werkzaamheden voor de OR, op dit moment 24 uur per week groepsgebonden werk verricht en geen taakuren heeft, hetgeen werkgever ter zitting heeft bevestigd. De met betrekking tot werknemer beoogde urenreductie is volgens werkgever gebaseerd op het aantal taakuren dat zij vóór haar OR-lidmaatschap wekelijks verrichtte. Uit de toelichting van werkgever vloeit voort dat werkgever nu reeds verzoekt om een urenreductie in de taakuren voor het geval werknemer op enig moment in de toekomst niet langer OR-lid is. Hoewel de kantonrechter geen reden heeft om te twijfelen aan de stelling van werkgever dat zolang werknemer lid is van de OR de omvang van haar dienstverband wordt gerespecteerd, zal de kantonrechter het verzoek van werkgever toch afwijzen. De grond voor afwijzing ligt in het feit dat er op dit moment geen mogelijkheid bestaat om een deeltijdontslag binnen de taakuren van werknemer te realiseren en het moment waarop die mogelijkheid zich weer zou kunnen voordien – te weten het moment waarop het OR-lidmaatschap van werknemer eindigt – ongewis is. Bovendien kan het zijn dat tegen die tijd de omstandigheden aan de zijde van zowel werknemer als werkgever wezenlijke wijzigingen hebben ondergaan. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat werkgever, zodra het OR-lidmaatschap van werknemer is geëindigd, een nieuw verzoek tot deeltijdontslag met betrekking tot werknemer kan indienen.
De proceskosten worden gecompenseerd
4.19.
Omdat werkgever in het ongelijk is gesteld, dient zij in principe de proceskosten (inclusief nakosten) te betalen. Gelet op de uitkomst in de overige deeltijdontslagzaken die werkgever heeft aangebracht jegens collega’s van werknemer, zal de kantonrechter in het kader van eenheid en consistentie van de uitspraken de proceskosten tussen partijen compenseren.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- wijst het verzoek af;
- compenseert de proceskosten zodanig dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.D. Bom, kantonrechter, en op 25 april 2025 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.