In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker die dreigde te worden uitgezet naar Algerije. De verzoeker had op 25 maart 2025 een herhaalde asielaanvraag ingediend, nadat hij op 31 maart 2025 was geïnformeerd over zijn voorgenomen uitzetting. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker bezwaar had gemaakt tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin werd bepaald dat zijn uitzetting niet achterwege zou blijven. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting beoordeeld en geconcludeerd dat er geen redelijke kans van slagen was voor het bezwaar van de verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker zijn aanvraag voornamelijk had ingediend om de uitvoering van de uitzetting te vertragen. Bovendien was er geen sprake van relevante nieuwe elementen die de herhaalde asielaanvraag konden onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de verzoeker bij terugkeer naar Algerije een reëel risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.