ECLI:NL:RBDHA:2025:7084

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
NL25.16613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker die dreigde te worden uitgezet naar Algerije. De verzoeker had op 25 maart 2025 een herhaalde asielaanvraag ingediend, nadat hij op 31 maart 2025 was geïnformeerd over zijn voorgenomen uitzetting. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker bezwaar had gemaakt tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin werd bepaald dat zijn uitzetting niet achterwege zou blijven. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting beoordeeld en geconcludeerd dat er geen redelijke kans van slagen was voor het bezwaar van de verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker zijn aanvraag voornamelijk had ingediend om de uitvoering van de uitzetting te vertragen. Bovendien was er geen sprake van relevante nieuwe elementen die de herhaalde asielaanvraag konden onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de verzoeker bij terugkeer naar Algerije een reëel risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16613

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Verweerder heeft op 31 maart 2025 aan verzoeker meegedeeld dat hij voornemens is om hem uit te zetten naar Algerije op 21 april 2025 om 9:35 uur.
Verzoeker heeft op 25 maart 2025 een herhaalde asielaanvraag ingediend.
Bij besluit van 25 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder bepaald dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft. [1]
Verzoeker heeft op 7 april 2025 bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om de feitelijke uitzetting naar Algerije te verbieden tot op voornoemd bezwaar is beslist.
Verweerder heeft op 17 april 2025 een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting. [2]

Overwegingen

1. Als voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de asielaanvraag van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoeker voert aan dat verweerder zich ten onrechte niet heeft gehouden aan de termijn uit, zo begrijpt de voorzieningenrechter, artikel 3.118b van het Vb. Verzoeker heeft problemen met struikrovers. Nu Algerije geen veilig land van herkomst meer is, vreest hij bij terugkeer naar Algerije voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. [3] Hij kan de bescherming van de Algerijnse autoriteiten niet inroepen, omdat sprake is van corruptie. Dat verzoeker een lange tijd geen problemen heeft gehad met de struikrovers komt door zijn verblijf in Nederland.
4. Allereerst heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verzoeker zijn aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van de uitzetting te vertragen of te verhinderen. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker eerder op 27 maart 2025 zou worden uitgezet, maar dit niet kon doorgaan vanwege verzoekers verzet hiertegen. Daarnaast heeft verzoeker tijdens het gehoor opvolgende aanvraag verklaard dat hij de asielaanvraag heeft ingediend, zodat hij kan worden vrijgelaten en hij verder niet naar zijn land van herkomst wil. [4]
5. Verder ziet de voorzieningenrechter in wat verzoeker aanvoert geen reden voor het oordeel dat ten onrechte niet is gehouden aan de termijn uit artikel 3.118 van het Vb. Zoals verweerder terecht opmerkt in het verweerschrift betreft dit een ‘lastminuteaanvraag’. Op grond van paragraaf C1/2.9. van de Vc [5] bepaalt verweerder op welke wijze de ‘lastminuteaanvraag’ wordt behandeld, zodat hij bepaalt of de uitzetting achterwege blijft of doorgang kan vinden. Niet is gebleken dat verzoeker door deze wijze in zijn belangen in geschaad voor een zorgvuldige beoordeling van zijn herhaalde asielaanvraag. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de opvolgende asielaanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk kan worden verklaard, omdat verzoeker aan zijn aanvraag geen relevante nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd en dat ook tijdens het gehoor opvolgende aanvraag geen relevante nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen. Verweerder werpt verzoeker terecht tegen dat hij zijn relaas niet heeft onderbouwd. In het gehoor opvolgende aanvraag verklaart verzoeker dat hij de afgelopen zeven jaar geen problemen heeft ondervonden van de struikrovers. Verder verklaart hij dat hij niet weet of hij nog wordt gezocht door ze, maar heeft daar wel angst voor. [6] Verzoeker maakt hiermee zijn relaas niet aannemelijk. De enkele niet onderbouwde stelling dat hij niet wordt lastiggevallen vanwege zijn verblijf in Nederland is onvoldoende, zodat naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk is geworden dat bij terugkeer naar Algerije een reëel risico bestaat voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De grond dat verzoeker de bescherming van de Algerijnse autoriteiten niet kan inroepen vanwege corruptie treft dan ook geen doel.
6. Dit leidt tot het oordeel dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter ziet verder, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, uitgesproken op 17 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld aan de gemachtigde van verzoeker op 17 april 2025 om 15:51 uur en aan de gemachtigde van verweerder op 17 april 2025 om 15:50 uur.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Rapport gehoor opvolgende aanvraag van 25 maart 2025, p. 4 van 5.
5.Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Rapport gehoor opvolgende aanvraag van 25 maart 2025, p. 3 van 5.