ECLI:NL:RBDHA:2025:7090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
NL25.17937
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Iraakse asielzoeker en de afwijzing van het beroep tegen de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring van een Iraakse asielzoeker. De eiser, vertegenwoordigd door mr. K. Kanters, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 16 april 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2025 behandeld, waarbij de eiser betoogde dat de gronden voor de maatregel onterecht waren. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden 3i en 3m, die betrekking hebben op het niet meewerken aan de overdracht en de noodzaak van de overdracht binnen de termijn van zes maanden, feitelijk juist waren. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat hij niet op de hoogte was van de overdracht en dat hij niet onterecht in bewaring was gesteld. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat er geen aanleiding was voor een lichter middel. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL25.17937

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 2001 en de Iraakse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [2] en een significant risico bestaat dat eiser zal onderduiken. Verweerder heeft als zware gronden [3] vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
- 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
-
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [4] vermeld dat eiser:
- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist alle aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden. Wat betreft de zware grond 3a voert eiser aan dat hij asiel heeft aangevraagd en zich direct bij de autoriteiten heeft gemeld. Hieruit blijkt niet dat sprake is van een risico op onttrekking. Ten aanzien van zware grond 3i stelt eiser dat hij heeft aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan zijn overdracht en dat hij op 10 april 2025 niet expliciet heeft geweigerd in te stappen in de bus. Volgens eiser was hij onvoldoende geïnformeerd over het tijdstip en de locatie van de overdracht. Ook uit het dossier blijkt niet dat deze informatie hem is medegedeeld. Daarbij wijst hij erop dat hij bekend was bij het COa [5] en een familielid op het AZC [6] heeft wonen, zodat hij die dag eenvoudig gevonden had kunnen worden. Met betrekking tot de zware grond 3m voert eiser aan dat de uiterste overdrachtstermijn van zes maanden, gerekend vanaf de acceptatie van het terugnameverzoek door de Duitse autoriteiten op 23 oktober 2024, is verstreken op 22 april 2025. Nu de overdracht pas zal plaatsvinden op 23 april 2025, stelt eiser een dag te lang in bewaring te hebben verbleven. Ten aanzien van de lichte gronden 4c en 4d stelt eiser dat niet is onderbouwd waarom zijn verblijf in een AZC en het ontvangen van een toelage van het COa zouden wijzen op een risico op onttrekking aan het toezicht.
4. Verweerder heeft ter zitting de zware grond 3a laten vallen, zodat deze niet langer aan de maatregel ten grondslag liggen.
5. De rechtbank is van oordeel dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware gronden 3i en 3m feitelijk juist zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [7] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3i en 3m kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. [8] Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder deze gronden voldoende gemotiveerd aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Zware grond 3i is feitelijk juist, nu uit het vertrekgesprek met de DT&V [9] van 3 april 2025 blijkt dat aan eiser is meegedeeld dat zijn overdracht op 10 april 2025 zou plaatsvinden. Daarbij is aan hem vermeld dat indien hij niet zou meewerken aan de overdracht, hij het risico zou lopen om gedwongen te worden overgedragen. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat het niet instappen in de bus moet worden aangemerkt als het niet meewerken aan de overdracht. De enkele stelling van eiser dat hij niet op de hoogte was van het tijdstip en locatie van vertrek, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Nu eiser wist dat de overdracht op 10 april 2025 zou plaatsvinden, lag het op zijn weg om bij onduidelijkheid navraag te doen over het exacte tijdstip en locatie van vertrek. Ook de zware grond 3m is feitelijk juist. Uit het dossier blijkt dat Duitsland op 23 oktober 2024 heeft ingestemd met het terugnameverzoek. In overeenstemming met artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening eindigt de overdrachtstermijn van zes maanden op 23 april 2025. De stelling van eiser dat de termijn op 22 april 2025 zou verstrijken, volgt de rechtbank daarom niet. Omdat eisers overdracht op 23 april 2025 gepland staat, wordt eiser binnen de uiterste overdrachtstermijn overgedragen en wordt hij niet een dag te lang in bewaring gesteld. Hiermee staat de feitelijke juistheid van de zware grond 3m vast. De zware gronden 3i en 3m zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en een significant risico op onderduiken aan te nemen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de lichte gronden 4c en 4d behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
Lichter middel
6. Eiser voert verder aan dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom niet voor een lichter middel is gekozen. Eiser verbleef op het AZC, was bekend bij COa-medewerkers en had een familielid op het AZC wonen. Volgens eiser had hij eenvoudig kunnen worden bereikt voor de overdracht op 10 april 2025. Daarbij heeft eiser aangegeven mee te willen werken aan zijn overdracht. Gelet hierop meent eiser dat had kunnen worden volstaan met een lichter middel.
7. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. Zoals reeds is overwogen onder rechtsoverweging 5, heeft eiser op 10 april 2025 niet meegewerkt aan de geplande overdracht. Verder is niet gebleken van feiten en omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Ambtshalve toets
8. Ook is overigens niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) Nr. 604/2013.
3.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
4.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
5.Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
6.Asielzoekerscentrum.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
9.Dienst Terugkeer en Vertrek.