In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die op 9 april 2025 in bewaring is gesteld, heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 22 april 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de voortvarendheid van de minister. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld, omdat er na de inbewaringstelling te weinig handelingen waren verricht. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien er tijdig een claim was gelegd bij de Duitse autoriteiten en er een overdrachtsbesluit was genomen. De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet langer dan zes weken zou duren en dat er geen aanleiding was om aan de rechtmatigheid van de maatregel te twijfelen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter mr. A.S. Gaastra, in aanwezigheid van griffier mr. F.E. Brokke, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.