In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in bewaring is gesteld op 4 april 2025, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 22 april 2025 behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring. De minister stelde dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, en dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zware grond van de minister, dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, terecht is tegengeworpen. De rechtbank heeft ook de lichte gronden van de minister, waaronder het ontbreken van een identiteitsdocument, als feitelijk juist beoordeeld.
Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van de eiser dat de minister ten onrechte geen lichter middel heeft opgelegd, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is opgelegd, gezien de eerdere miscommunicatie en het niet verschijnen van de eiser bij een geplande overdracht. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld, aangezien de duur van de bewaring niet onredelijk lang was in het licht van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.