ECLI:NL:RBDHA:2025:7189

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
NL25.16669
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000 en de beoordeling van onttrekkingsrisico

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in bewaring is gesteld op 4 april 2025, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 22 april 2025 behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring. De minister stelde dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, en dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zware grond van de minister, dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, terecht is tegengeworpen. De rechtbank heeft ook de lichte gronden van de minister, waaronder het ontbreken van een identiteitsdocument, als feitelijk juist beoordeeld.

Daarnaast heeft de rechtbank de stelling van de eiser dat de minister ten onrechte geen lichter middel heeft opgelegd, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel is opgelegd, gezien de eerdere miscommunicatie en het niet verschijnen van de eiser bij een geplande overdracht. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld, aangezien de duur van de bewaring niet onredelijk lang was in het licht van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16669

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2025, met behulp van een videoverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Eiser voert aan dat zware grond 3a niet aan hem kan worden tegengeworpen, omdat hij als asielzoeker is binnengekomen in Nederland. Het komt vaker voor dat asielzoekers niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen in Nederland. Eiser voert aan dat uit een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 21 oktober 2024 volgt dat de minister ter onderbouwing van grond 3a niet kan volstaan met een feitelijke vaststelling, maar ook moet motiveren waarom er sprake is van een risico op onttrekking. [1] Deze motivering ontbreekt. Eiser betoogt dat ook lichte grond 4a niet aan hem kan worden tegengeworpen, omdat zijn identiteit niet wordt betwist. Het feit dat eiser niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 is inherent aan het feit dat eiser als asielzoeker is binnengekomen in Nederland.
1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3a terecht tegengeworpen. Eiser heeft de feitelijke juistheid van zware grond 3a niet betwist. De enkele stelling van eiser dat het vaker voorkomt dat asielzoekers niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen in Nederland, maakt niet dat deze grond feitelijk onjuist is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat kan worden volstaan met de feitelijk juistheid van zware grond 3a. [2] De omstandigheid dat deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, tot een andersluidend oordeel komt, is voor de rechtbank geen reden om af te wijken van de vaste rechtspraak van de Afdeling op dit punt. Ook lichte grond 4a heeft de minister aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen. Deze grond is namelijk feitelijk juist, omdat eiser geen identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 heeft overgelegd. Dat de identiteit van eiser duidelijk is en niet wordt betwist door de minister, doet hier niet aan af. Bovendien is het onttrekkingsrisico voldoende toegelicht door de minister. Hetgeen verder is aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden kunnen daarom niet leiden tot onrechtmatigheid van de bewaring. Deze overige beroepsgronden behoeven daarom geen verdere bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister ten onrechte geen lichter middel opgelegd?
2. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte geen lichter middel heeft opgelegd. Eiser voert in dit kader aan dat geen sprake is van een onttrekkingsrisico. Dit blijkt uit de houding van eiser en uit hoe eiser zich heeft opgesteld tijdens de vertrekgesprekken. Ook is eiser niet eerder met onbekende bestemming vertrokken. Eiser betoogt dat hij zich altijd aan de aan hem opgelegde meldplicht heeft gehouden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom aan eiser geen lichter middel is opgelegd. De minister heeft er terecht op gewezen dat de meldplicht en de vertrekgesprekken met eiser tot op heden niet tot een overdracht hebben geleid. Verder is eerder op 10 februari 2025 een overdracht voor eiser gepland, die geannuleerd moest worden omdat eiser niet is verschenen op de dag van de geplande overdracht naar de luchthaven. Dat volgens eiser sprake was van een miscommunicatie, maakt dit niet anders. Immers, staan blijft dat een eerdere poging tot gecontroleerde overdracht niet succesvol is gebleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld?
3. Eiser betoogt tot slot dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser voert in dit kader aan dat hij vanaf 4 april 2025 in bewaring verblijft. Er staat een vlucht gepland voor 23 april 2025. In het geval van eiser betreft het een geplande inbewaringstelling, waardoor de minister eerder actie had moeten ondernemen en eerder een vlucht voor hem geboekt had moeten worden.
3.1.
De rechtbank gaat hierbij uit van de volgende feiten. Op 4 april 2025 is eiser in bewaring gesteld en op diezelfde dag is een vlucht naar Zagreb voor eiser geboekt. Deze vlucht zal plaatsvinden op 23 april 2025. Op 8 april 2025 heeft een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld. Uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van deze verordening is uitgevoerd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2022 volgt dat hierbij moet worden getoetst aan de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval. [3] Hierbij is het van belang dat eiser niet in bewaring wordt gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt. Uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt namelijk dat een periode van zes weken in beginsel volstaat voor de autoriteiten om tot overdracht over te gaan. Op het moment van de geplande vlucht, op 23 april 2025, verbleef eiser negentien dagen in bewaring. Deze periode is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de maximaal gestelde termijn van zes weken, niet onredelijk lang. De minister heeft op zitting uitgelegd dat de vlucht op 23 april 2025 de eerstvolgende mogelijkheid is sinds de inbewaringstelling van eiser. Hierbij is het van belang dat escorts nodig zijn om eiser te begeleiden op zijn vlucht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgrond, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rb Den Haag, zp Zwolle 21 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:17485.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.ABRvS 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:735.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.