ECLI:NL:RBDHA:2025:7233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
SGR 24/1092
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.T.H. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van boete in waarschuwing en niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen waarschuwing

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 april 2025, in de zaak SGR 24/1092, werd het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen een waarschuwing beoordeeld. Eiser had eerder een boete van € 272,50 opgelegd gekregen op basis van de Participatiewet (Pw) wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Delft had het boetebesluit ingetrokken en eiser een waarschuwing gegeven. Eiser maakte bezwaar tegen deze waarschuwing, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het boetebesluit formele rechtskracht had.

De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Eiser had recht op een inhoudelijke beoordeling van de schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank stelde vast dat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet tijdig te informeren over zijn werkzaamheden en inkomsten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, maar oordeelde dat de opgelegde waarschuwing terecht was. Eiser kreeg recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bezwaarprocedures en de rechten van belanghebbenden, vooral in het kader van de Participatiewet. De rechtbank bevestigde dat de formele rechtskracht van een besluit niet betekent dat de feitelijke en juridische oordelen die eraan ten grondslag liggen niet ter discussie kunnen worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/1092

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, het college

(gemachtigde: [naam 1] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar tegen de aan hem gegeven waarschuwing.
1.1.
Met het besluit van 29 juni 2022 (het boetebesluit) heeft het college eiser op grond van de Participatiewet (Pw) een boete van € 272,50 opgelegd.
1.2.
Met het primaire besluit van 6 juni 2023 heeft het college het besluit van 29 juni 2022 ingetrokken en eiser een waarschuwing gegeven.
1.3.
Met het bestreden besluit van 19 december 2023 heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam 2] , als waarnemer van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser ontvangt vanaf 24 december 2019 een bijstandsuitkering. Naar aanleiding van informatie van het Inlichtingenbureau heeft het college onderzoek verricht naar mogelijke inkomsten van eiser. Het college heeft daarvoor onder andere [bedrijf] B.V. (meermaals) om looninformatie verzocht. In de ontvangen informatie, waaronder loonspecificaties, heeft het college aanleiding gezien om met het besluit van 18 mei 2022 de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 24 december 2019 tot en met 29 februari 2020 te herzien en van eiser bruto € 1.243,37 aan te veel betaalde bijstand terug te vorderen, waarvan eiser na verrekening met het recht op vakantiegeld € 647,60 dient terug te betalen. Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
2.1.
Op 24 mei 2022 heeft het college eiser het voornemen tot het opleggen van een boete gestuurd. Eiser heeft niet op dit voornemen gereageerd. Vervolgens heeft het college het boetebesluit genomen. Het college legt daaraan ten grondslag dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over zijn werkzaamheden bij [bedrijf] B.V. en de uit dat werk ontvangen inkomsten.
2.2.
Tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 mei 2022 heeft eiser een vonnis van de rechtbank van 10 augustus 2021, berichten van de deurwaarder over de uitvoering van het vonnis en de eindafrekening van de deurwaarder van 9 juli 2022 overgelegd. Deze informatie is voor het college aanleiding geweest om het besluit van 18 mei 2022 te herzien met het besluit van 6 april 2023 en het bedrag van de terugvordering te verlagen naar € 548,63. Omdat eiser al een bedrag van € 1.100,46 op de terugvordering heeft afgelost, heeft eiser recht op een nabetaling van € 551,83.
2.3.
Vervolgens heeft het college het primaire besluit genomen. Het college legt daaraan ten grondslag dat nog steeds sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Door de verlaging van de terugvordering kon deze geheel met het recht op vakantiegeld worden verrekend, zodat het college geen financiële benadeling heeft ondervonden als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting. Daarom kan volgens het college worden volstaan met een waarschuwing.
2.4.
Het college stelt zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften, op het standpunt dat het primaire besluit in relatie tot het boetebesluit een besluit is als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het boetebesluit, kan slechts worden beoordeeld of de boete terecht is gewijzigd in een waarschuwing. De bezwaargronden van eiser zien uitsluitend op onderdelen die in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 29 juni 2022 hadden moeten worden aangevoerd. Dat betekent dat de bezwaargronden niet kunnen leiden tot een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Het bezwaar van eiser is volgens het college daarom niet-ontvankelijk.
Wat vindt eiser?
3. Eiser betoogt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat sprake is van een nieuw besluit met een ander rechtsgevolg. Door nieuwe feiten en omstandigheden is aan eiser een waarschuwing opgelegd en handhaaft het college de boete niet meer. Verder is eiser ten onrechte een waarschuwing opgelegd. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiser is op 1 juni 2019 bij [bedrijf] in dienst getreden voor 0 uur per week. Vanaf medio augustus 2019 werd eiser niet meer opgeroepen en weigerde zijn werkgever loon te betalen. Ten tijde van zijn aanvraag waren er dan ook geen inlichtingen om te melden. Via het vonnis van de rechtbank heeft eiser uiteindelijk € 537,77 aan loon ontvangen. De gemachtigde van eiser heeft het college hiervan op de hoogte gebracht.
Wat is het beoordelingskader?
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat oordeelt de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat het college het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser betoogt terecht dat sprake is van een nieuw besluit (dat dient ter vervanging van een ander besluit) en niet een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerst lid, van de Awb. Die bepaling vindt immers alleen toepassing indien tijdens een bezwaar- of beroepsprocedure een vervangend besluit wordt genomen en die situatie deed zich ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet voor. Verder stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat de omstandigheid dat het boetebesluit formele rechtskracht heeft, betekent dat in bezwaar slechts kan worden beoordeeld of de boete terecht in een waarschuwing is gewijzigd. Het college miskent daarmee dat de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet ook op oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag hebben gelegen. [1] De formele rechtskracht van het boetebesluit ziet daarom uitsluitend op het rechtsgevolg van dat besluit dat eiser een boete moet betalen (welke met het primaire besluit is gewijzigd in een waarschuwing). De formele rechtskracht van het boetebesluit ziet niet op het feitelijke oordeel dat het college daaraan ten grondslag heeft gelegd (dat eiser niet heeft gemeld dat hij werkzaamheden heeft verricht en inkomen heeft ontvangen) en het hierop gebaseerde juridische oordeel (dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden). Dat betekent dat eiser in de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit in volle omvang het daaraan ten grondslag liggende feitelijke en juridische oordeel van het college over de schending van de inlichtingenverplichting kon bestrijden.
5.1.
Het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering en is daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Om het geschil tussen partijen finaal te beslechten, zal de rechtbank hierna het bezwaar van eiser inhoudelijk beoordelen.
5.2.
Eiser betwist dat hij in de periode dat hij een bijstandsuitkering heeft ontvangen bij [bedrijf] B.V. heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Ter zitting heeft eiser zijn standpunt nader toegelicht. Eiser stelt dat hij in augustus 2019 ten onrechte is ontslagen. Daarom heeft hij een loonvordering ingediend over de maanden september, oktober, november en december 2019 en januari en februari 2020. De loonspecificaties zijn volgens eiser opgesteld naar aanleiding van de toewijzing van de vordering. Of eiser inkomen zou ontvangen uit een dienstverband welke in december 2019 en januari en februari 2020 niet meer bestond, was op het moment dat volgens het college de inlichtingenverplichting voor eiser gold, voor eiser onduidelijk. Eiser kon dan ook niets melden. Tot slot hadden de gestelde dienstverbanden het college bekend kunnen zijn omdat informatie daarover op grond van artikel 53a van de Pw bij het Uwv had kunnen worden verkregen.
5.3.
Daargelaten of eiser in de te beoordelen periode van 24 december 2019 tot en met 29 februari 2020 werkzaamheden heeft verricht, is tussen partijen niet in geschil dat de bij vonnis van de rechtbank van 10 augustus 2021 toegewezen vordering van € 1.481,04 loon over de te beoordelen periode betreft. Het vonnis heeft daarmee gevolgen voor eisers financiële situatie in de te beoordelen periode. Gelet op de ten tijde van het vonnis op eiser rustende inlichtingenverplichting, had het op eisers weg gelegen om het college onverwijld over het vonnis van de rechtbank en zijn aanspraak op loon over de te beoordelen periode te informeren. Eiser heeft dit echter pas op 30 november 2022 tijdens de bezwaarprocedure tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 18 mei 2022 gedaan. Daarmee is geen sprake van een onverwijld uit eigen beweging melding maken van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Eiser heeft daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.4.
Eisers betoog dat het college ook op andere wijze van het dienstverband op de hoogte had kunnen zijn, betekent niet dat eiser de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Op grond van artikel 17, eerste lid, tweede en derde volzin, van de Pw geldt de inlichtingenverplichting niet voor bij ministeriële regeling bepaalde gegevens. Op grond van artikel 4 van de Regeling uitzondering inlichtingenplicht geldt deze uitzondering alleen voor een adreswijziging of het sluiten of eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, voor zover dat in Nederland heeft plaatsgevonden. De uitzondering geldt dus niet voor het werken in dienstverband.
5.5.
Het college heeft aangetoond dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Wat eiser naar voren heeft gebracht, kan niet leiden tot het oordeel dat iedere verwijtbaarheid ten aanzien van de hem verweten gedraging ontbreekt. Er is geen benadelingsbedrag. Op grond van artikel 18a, vierde lid, van de Pw en artikel 2aa, eerste lid, onder a, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten was het college daarom bevoegd om eiser een waarschuwing te geven. De rechtbank zal het bezwaar van eiser ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en verklaart het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en (de waarnemer) aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 december 2023;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.T.H. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet (Pw)
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 18a
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2aa
1. Het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijk boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
a. de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,-, of
(…)
Regeling uitzondering inlichtingenplicht
Artikel 4. Inlichtingenplicht aan het college
De inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en artikel 13, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, geldt niet ten aanzien van gegevens die in de basisregistratie zijn opgenomen ten aanzien van:
een adreswijziging, bedoeld in artikel 2.39 Wet basisregistratie personen;
het sluiten of eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet basisregistratie personen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3547.