ECLI:NL:RBDHA:2025:7236

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
SGR 22/5479
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na toekenning energietoeslag met overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser, wonende in Delft, een verzoek om schadevergoeding ingediend na het alsnog toekennen van energietoeslag door het college van burgemeester en wethouders van Delft. De aanvraag voor energietoeslag was aanvankelijk afgewezen op 21 juni 2022, en het college bleef bij deze afwijzing na het bestreden besluit van 30 augustus 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna het college op 5 november 2024 besloot de bezwaren gegrond te verklaren en energietoeslag van in totaal € 2.800,- toe te kennen voor de jaren 2022 en 2023. Eiser verzocht de rechtbank om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en onrechtmatigheid. De rechtbank heeft de zaak op 25 maart 2025 behandeld, waarbij eiser zijn beroep introk maar het verzoek om schadevergoeding handhaafde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, met 4 maanden is overschreden, en heeft de Staat veroordelen tot betaling van € 500,- aan eiser. Het verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen, omdat eiser niet kon aantonen dat hij geestelijk letsel had opgelopen dat als ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer kan worden beschouwd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5479
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2025 op het verzoek om schadevergoeding tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, het college

(gemachtigde: J.A. Pieter).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2022 heeft het college de aanvraag van eiser om energietoeslag afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 augustus 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij die afwijzing gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de rechtbank heeft het college op 5 november 2024 opnieuw op het bezwaar van eiser beslist, de bezwaren gegrond verklaard en aan eiser voor de jaren 2022 en 2023 energietoeslag van in totaal € 2.800,- toegekend.
Op 9 december 2024 heeft eiser de rechtbank verzocht om immateriële schadevergoeding toe te kennen op basis van overschrijding redelijke termijn en in verband met onrechtmatigheid met opzet en in volle bewustzijn.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.
Tijdens de zitting heeft eiser zijn beroep ingetrokken, onder handhaving van zijn verzoek om schadevergoeding.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

Schadevergoeding wegens overschrijden redelijke termijn
1. Eiser heeft de rechtbank om schadevergoeding verzocht omdat de besluitvorming zo lang heeft geduurd dat daarmee de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden.
2. Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
3. De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het college (8 juli 2022) en geëindigd op de dag dat het college opnieuw op het bezwaar van eiser heeft beslist (5 november 2024). Tussen deze data zijn afgerond 28 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure is binnen 6 maanden afgerond. Het rechterlijk deel van deze procedure bedraagt afgerond 26 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
4. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten dat de lengte van deze procedure in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is daarom met 4 maanden overschreden.
5. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 500,-. De schadevergoeding moet daarom ten laste van de Staat worden uitgesproken. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Verdere verzoek om immateriële schadevergoeding
6. Eiser heeft gevraagd om een immateriële schadevergoeding in verband met onrechtmatigheid met opzet en in volle bewustzijn. Eiser voert namelijk aan dat alle feiten en omstandigheden om tot het besluit van 5 november 2024 te komen ten minste al bij zijn bezwaar kenbaar waren voor het college, maar dat het opzettelijk anders heeft geoordeeld. Dit heeft tot veel frustratie en stress geleid, wat volgens eiser voor vergoeding in aanmerking zou moeten komen.
7. De rechtbank vat dit op als een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Volgens deze bepaling is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt als gevolg van (onder meer) een onrechtmatig besluit en een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een dergelijk besluit.
8. Volgens vaste rechtspraak moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts geldt dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat het in deze zaak gaat om een onrechtmatig besluit.
10. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. [1]
11. Het is de rechtbank duidelijk dat de wijze van totstandkoming van het bestreden besluit, alsmede de gehele afwikkeling van deze zaak, voor eiser ontzettend frustrerend is geweest. Eiser heeft evenwel niet aannemelijk kunnen maken dat hij hierdoor zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW, zoals in 10 beschreven. Dit verzoek van eiser om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de Staat wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.T.H. Janssen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3116.