ECLI:NL:RBDHA:2025:7250

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
NL25.16197
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in asielprocedure

Op 25 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op 20 november 2024. De rechtbank concludeerde dat de maatregel langer duurde dan noodzakelijk, gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser had al een aanzienlijke tijd in bewaring gezeten en er was geen zicht op een snelle behandeling van zijn asielprocedure. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond waarom de maatregel moest worden voortgezet, ondanks het gebrek aan vooruitzicht op een spoedige zitting. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de maatregel met ingang van 25 april 2025. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de maatregel onrechtmatig was geworden. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 907,-. De uitspraak werd gedaan door mr. E.M.A. Vinken, in aanwezigheid van griffier N. Mekenkamp, en is openbaar gemaakt zonder dat er een rechtsmiddel openstond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16197

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Koelman),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

(gemachtigde: mr. X.R. Schuitemaker ).

Procesverloop

Verweerder heeft op 20 november 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig [1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 18 maart 2025 (in de zaak NL25.10241) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij deze beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek.
3. De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat de maatregel van bewaring van
20 november 2024 die aan hem is opgelegd, in strijd is met artikel 9, eerste lid van de Opvangrichtlijn [2] .
4. De rechtbank overweegt het volgende.
5. Onder verwijzing naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van
28 juni 2024 [3] is de rechtbank van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of de
vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring is gehouden, zoals is bepaald in
artikel 9, eerste lid, eerste volzin van de Opvangrichtlijn, van belang is dat verweerder tijdig
op het asielverzoek heeft beslist en het asielberoep binnen afzienbare termijn op een zitting
is behandeld. Eiser heeft op 20 november 2024 een asielaanvraag gedaan en aan hem is op
diezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de
Vw 2000 opgelegd. Op 7 december 2024 is zijn asielaanvraag als kennelijk ongegrond
afgewezen. Op 13 december 2024 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het is aan verweerder om de voortgang van de behandeling van de asielprocedure te bewaken en een doorlopende belangenafweging te maken over de vraag of de bewaring gelet op de duur en de nog te verwachten duur daarvan, al dan niet onevenredig bezwarend moet worden geacht. De rechtbank stelt voorop dat het de voorkeur verdient dat een beroep tegen een asielbesluit zo snel mogelijk op zitting wordt gepland, zeker als de vreemdeling in bewaring is gesteld.
6. In het geval van eiser is niet gebleken dat de behandeling van zijn asielberoep al is gepland op een zitting van deze rechtbank, zittingsplaats Overijssel, die het beroep tegen het asielbesluit moet beoordelen. Ook is niet gebleken dat verweerder in het kader van deze procedure heeft onderzocht wat de te verwachten duur is tot de behandeling van het asielberoep. Verweerder heeft op 22 april 2025 een brief gestuurd, geadresseerd aan de rechtbank Den Haag, waarin wordt verzocht om de behandeling van het asielberoep en het treffen van een voorlopige voorziening naar voren te halen en met voorrang te behandelen. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld daarmee voldoende voortvarend te hebben gehandeld. De rechtbank merkt op dat de brief niet is geadresseerd aan zittingsplaats Overijssel en dat dan ook niet waarschijnlijk is dat deze brief is ontvangen door zittingsplaats Overijssel. Daarbij is de brief pas vijftien dagen na het instellen van het beroep en twee dagen voor de bewaringszitting van 24 april 2025 verstuurd. Het is de rechtbank evenmin gebleken dat verweerder op een eerder moment een poging heeft ondernomen te bewerkstelligen dat het beroep, of in ieder geval het verzoek om een voorlopige voorziening, zo spoedig mogelijk op een zitting wordt gepland, ondanks dat verweerder hiertoe gehouden is op grond van haar beleid. Het feit dat evenmin is gebleken dat de gemachtigde van eiser in de asielprocedure een (schriftelijk) verzoek aan de rechtbank heeft gedaan om een spoedige behandeling te bewerkstelligen, doet hieraan niet af. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat niet alleen verweerder maar ook eiser een verantwoordelijkheid heeft om de rechtbank te verzoeken de zaak zo snel mogelijk op een zitting te plannen in verband met eisers grensdetentie en daarbij verwezen naar voornoemde uitspraak van 18 maart 2025, rechtsoverweging 6. De rechtbank volgt dit standpunt niet nu de rechtbank bij uitspraak van 18 maart 2025 heeft overwogen dat eiser – anders dan door verweerder gesteld – net als verweerder een
mogelijkheidheeft om een verzoek in te dienen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden, gelet op het tijdsverloop en het gebrek aan uitzicht op een behandeling van het asielberoep, de vrijheidsontneming langer duurt dan noodzakelijk in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. Ter zitting is door verweerder niet inzichtelijk gemaakt waarom in onderhavige zaak, waarin er geen zicht is op een snelle behandeling van de asielprocedure en eiser al een aanzienlijke termijn in bewaring zit, de maatregel van bewaring desondanks moet worden voortgezet. Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van eiser daarmee zwaarder dan het grensbewakingsbelang dat verweerder heeft bij handhaving van de maatregel.
7. Het beroep wordt gegrond verklaard en de rechtbank beveelt de opheffing van de
vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 25 april 2025. Omdat de maatregel vanaf heden onrechtmatig is geworden, bestaat geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 25 april 2025;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.A. Vinken, rechter, in aanwezigheid van
N. Mekenkamp, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.De gemachtigde is zonder bericht van verhindering niet verschenen ter zitting. Desgevraagd heeft de gemachtigde telefonisch ingestemd met de behandeling van het beroep buiten diens aanwezigheid.
2.Richtlijn 2013/33/EU.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2639.