Op 29 april 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. De uitkering was per 20 februari 2025 met 20% verlaagd, omdat verzoekster geen vaste woon- of verblijfplaats had en dus geen woonlasten. Verzoekster voerde aan dat zij wel degelijk aanzienlijke kosten had, zoals hotelkosten en opslagkosten voor haar inboedel, en dat de verlaging van de bijstandsuitkering niet in overeenstemming was met de wet.
De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel het college in beginsel bevoegd is om de bijstandsuitkering te verlagen, er bijzondere omstandigheden waren die in acht genomen moesten worden. Verzoekster had kosten voor de opslag van haar spullen die gelijk waren aan het bedrag dat in mindering was gebracht op haar uitkering. De voorzieningenrechter besloot dat het belang van verzoekster bij een volledige bijstandsuitkering zwaarder woog dan het belang van verweerder bij het handhaven van het besluit. Daarom werd de verlaging van de bijstandsuitkering geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan verzoekster.
De uitspraak benadrukt het belang van maatwerk in de toepassing van de Participatiewet en de noodzaak om individuele omstandigheden van bijstandsgerechtigden te onderzoeken. De voorzieningenrechter heeft de zaak met zorg behandeld en de belangen van verzoekster vooropgesteld in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure.