ECLI:NL:RBDHA:2025:7376

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
SGR 24/631
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K.M. de Groes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een bedrijfshal wegens het niet tijdig starten van werkzaamheden

Deze uitspraak betreft de intrekking van een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een bedrijfshal. De vergunninghouder, eiser, heeft niet binnen de gestelde termijn van 26 weken na het verlenen van de vergunning met de werkzaamheden begonnen. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn heeft de vergunning ingetrokken op basis van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. Eiser is het niet eens met deze intrekking en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 10 april 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van het college en de derde-partij aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het college de vergunning terecht heeft ingetrokken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn kan beginnen met de bouw, ondanks de door hem aangevoerde redenen zoals de coronapandemie en stijgende bouwkosten. De rechtbank stelt vast dat het college een goede belangenafweging heeft gemaakt en dat de redenen van eiser niet voldoende zijn om de vergunning in stand te houden. De rechtbank concludeert dat het belang van een efficiënt beheer van vergunningen zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het behoud van de vergunning. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/631

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn

(gemachtigde: B.P.T.M. van den Berg).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Firma [derde-partij] ,uit [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. J.C.L. de Bruijn).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit tot intrekking van een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een bedrijfshal. Het college heeft deze vergunning ingetrokken omdat eiser, de vergunninghouder, niet binnen 26 weken na het verlenen van de vergunning is begonnen met de werkzaamheden. Eiser is het niet eens met deze intrekking. De rechtbank beoordeelt het intrekken van de vergunning aan de hand van de argumenten van eiser (de beroepsgronden).
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de vergunning mocht intrekken
.Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Op 1 mei 2020 heeft eiser een omgevingsvergunning gekregen voor het uitbreiden van zijn bedrijfshal. Op 30 maart 2023 ontving het college van derde-partij, de buurman van eiser, een verzoek om de omgevingsvergunning in te trekken. Op 4 april 2023 heeft het college een voornemen tot intrekking van de omgevingsvergunning aan eiser verstuurd. Eiser heeft daar vanwege vakantie niet op kunnen reageren. Op 18 april 2023 heeft het college de omgevingsvergunning ingetrokken. Het college heeft op 20 november 2023 besloten bij deze intrekking te blijven (het bestreden besluit).
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college, derde-partij en de gemachtigde van derde-partij.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
3. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de vergunning voor die datum is ingetrokken, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.5 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Mocht het college de vergunning intrekken?
4. Eiser vindt dat het college de vergunning niet had mogen intrekken, omdat het college geen goede belangenafweging heeft gemaakt of die belangenafweging in ieder geval onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiser heeft belang bij behoud van de vergunning omdat hij bij intrekking nieuwe kosten moet maken voor een nieuwe aanvraag en omdat hij de uitbreiding van de bedrijfshal noodzakelijk vindt voor een rendabele voortzetting van zijn bedrijf. Het college had ook mee moeten wegen dat hij nog niet met de bouw was begonnen vanwege de coronapandemie, stijgende bouwkosten en een privaatrechtelijk geschil met de buurman. Het college had hem in de gelegenheid moeten stellen om aan te tonen dat hij binnen een jaar met de bouw zou kunnen beginnen, zoals de bezwaarschriftencommissie het college in overweging heeft gegeven.
4.1.
Het college vindt dat het belang van een efficiënt beheer van vergunningen zwaarder weegt dan het belang van eiser. De door eiser genoemde redenen waarom hij nog niet met de bouw is begonnen komen voor risico van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn zal beginnen met de bouw, terwijl hij daar voldoende gelegenheid voor heeft gehad. Eiser heeft ook onvoldoende onderbouwd waarom de omgevingsvergunning noodzakelijk is voor een rendabele voortzetting van zijn bedrijf. Het verzoek om intrekking door derde-partij en de belangen van derde-partij hebben geen rol gespeeld bij de belangenafweging.
4.2.
De rechtbank is het eens met het college. In de Wabo staat dat het college een omgevingsvergunning voor bouwen in kan trekken als niet binnen 26 weken na het verlenen van de vergunning bouwwerkzaamheden zijn verricht. [1] Het college mag zelf bepalen of zij gebruik maakt van deze bevoegdheid. Als het college besluit om de vergunning in te trekken, moet zij alle betrokken belangen afwegen en het besluit goed motiveren. Tot die betrokken belangen horen ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Het college moet ook meewegen of aan de vergunninghouder is toe te rekenen dat hij nog geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning. Als een vergunninghouder aannemelijk maakt dat hij de vergunning alsnog binnen korte tijd zal gaan gebruiken, kan het college dat meenemen in de belangenafweging. Het college kan dan dus nog steeds besluiten de vergunning in te trekken. [2] Als een vergunninghouder niet aannemelijk kan maken dat hij de vergunning alsnog binnen korte termijn zal gebruiken, is dat voldoende om een ongebruikte omgevingsvergunning te mogen intrekken. [3]
4.3.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn kan beginnen met de bouw. Het college zegt eiser na de hoorzitting per e-mail te hebben gevraagd om aan te tonen dat hij snel kan gaan bouwen, maar eiser zegt die e-mail niet te hebben ontvangen. Het college kan de e-mail niet meer terugvinden. De rechtbank kan die daarom niet meenemen in de beoordeling, maar ook zonder de e-mail heeft eiser genoeg mogelijkheid gehad om aan te tonen dat hij snel met de bouw zou kunnen beginnen. Het college heeft hem dat tijdens de hoorzitting gevraagd en eiser had dat ook uit eigen beweging kunnen aantonen, bijvoorbeeld door een aannemer in te schakelen en daarvan een offerte te laten zien. Dat heeft eiser tot op het moment van de zitting bij de rechtbank niet gedaan en hij heeft ook verder niets geregeld waardoor hij snel met de bouw zou kunnen beginnen. Het is daarom niet aannemelijk dat eiser op korte termijn met de bouw kan beginnen en dus was er voor het college voldoende aanleiding om de vergunning in te trekken.
4.4.
Daar komt bij dat het college een goede belangenafweging heeft gemaakt. De coronapandemie, de gestegen bouwkosten en het privaatrechtelijke geschil met de buurman komen voor risico van eiser. Het is de eigen keuze van eiser geweest om zo lang geen gebruik te maken van de vergunning. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat uitbreiding van de bedrijfshal noodzakelijk is voor een rendabele voortzetting van zijn bedrijf. Ter zitting heeft het college verduidelijkt dat het belang van het college is gelegen in een efficiënt beheer van vergunningen, zodat geen zogenoemde slapende vergunningen bestaan. Het gebruik van slapende vergunningen geeft onrust in de omgeving. Ook voldoen slapende vergunningen vaak niet meer aan de huidige regelgeving. Dat belang weegt zwaarder dan het belang van eiser. Het intrekken van de vergunning heeft geen onevenredige gevolgen voor eiser. Door het overnemen van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft het college het besluit voldoende gemotiveerd.
4.5.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de vergunning mocht intrekken. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Groes, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Art. 2.33, tweede lid, onder a Wabo.
2.Zie onder meer Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:213.
3.Zie onder meer Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:213 en 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2110.