Deze uitspraak betreft de intrekking van een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van een bedrijfshal. De vergunninghouder, eiser, heeft niet binnen de gestelde termijn van 26 weken na het verlenen van de vergunning met de werkzaamheden begonnen. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn heeft de vergunning ingetrokken op basis van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. Eiser is het niet eens met deze intrekking en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 10 april 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van het college en de derde-partij aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat het college de vergunning terecht heeft ingetrokken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op korte termijn kan beginnen met de bouw, ondanks de door hem aangevoerde redenen zoals de coronapandemie en stijgende bouwkosten. De rechtbank stelt vast dat het college een goede belangenafweging heeft gemaakt en dat de redenen van eiser niet voldoende zijn om de vergunning in stand te houden. De rechtbank concludeert dat het belang van een efficiënt beheer van vergunningen zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het behoud van de vergunning. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.