In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning als familie- of gezinslid bij een referente. Het bestreden besluit was genomen door de minister van Asiel en Migratie. Verzoeker had beroep ingesteld tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit opgeschort zouden worden totdat er op het beroep was beslist.
De voorzieningenrechter heeft echter vastgesteld dat er op 25 april 2025 al een uitspraak was gedaan in de bodemzaak, waardoor een voorlopige voorziening niet meer nodig was. Het verzoek werd dan ook als kennelijk ongegrond afgewezen. Desondanks heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten die verzoeker had gemaakt. Deze kosten zijn vastgesteld op € 907,- voor rechtsbijstand en daarnaast moet verweerder het griffierecht van € 187,- aan verzoeker vergoeden.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.