In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. F. Ben-Saddek, had een voorlopige voorziening aangevraagd na de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie, die deze als kennelijk ongegrond had bestempeld. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op te schorten totdat er op het beroep was beslist.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. In de overwegingen van de uitspraak werd vermeld dat er op 30 april 2025 al een uitspraak was gedaan in de bodemzaak, zaaknummer NL24.51027, die betrekking had op het beroep van verzoeker. Hierdoor was de voorlopige voorziening niet meer nodig, en werd het verzoek als kennelijk ongegrond afgewezen.
Desondanks heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten die verzoeker had gemaakt. Deze kosten zijn vastgesteld op € 907,-, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.