In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen het niet tijdig beslissen door de Minister van Asiel en Migratie op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf, gericht op het doel 'familie en gezin' zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.J. Dijkman, had op 1 juli 2024 een aanvraag ingediend, maar de minister heeft niet tijdig op het bezwaar beslist. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot deze uitspraak.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor de minister om op het bezwaar te beslissen is overschreden en dat eiser de minister rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, wat betekent dat de minister binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit moet nemen. Indien de minister deze termijn overschrijdt, moet hij een dwangsom van € 100,- per dag betalen, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast is de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 453,50, en het griffierecht van € 194,-. De rechtbank heeft geen zitting nodig geacht en heeft de uitspraak openbaar gemaakt.