ECLI:NL:RBDHA:2025:7580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
C/09/682551 / KG ZA 25-256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de GVM-status van een gedetineerde in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De gedetineerde vorderde primair zijn verwijdering van de GVM-lijst en subsidiair een wijziging van zijn status van 'hoog' naar 'verhoogd'. De gedetineerde was sinds 15 november 2019 gedetineerd en had een gevangenisstraf van 16 jaar opgelegd gekregen voor deelname aan een criminele organisatie. Hij was op de GVM-lijst geplaatst met een risicoprofiel 'hoog', wat inhoudt dat hij een dreiging vormt voor de orde en veiligheid in de penitentiaire inrichting. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de gedetineerde afgewezen, omdat de Staat in redelijkheid tot de beslissing kon komen om de GVM-status van de gedetineerde te handhaven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de informatie waarop de handhaving was gebaseerd, betrouwbaar was en dat de gedetineerde zich niet had gehouden aan de opgelegde toezichtmaatregelen. De gedetineerde werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/682551 / KG ZA 25-256
Vonnis in kort geding van 6 mei 2025
in de zaak van
[eiser],
te PI [inrichting] te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E.A. Blok,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. T.J. Crom.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 april 2025, met producties 1 t/m 3;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 15.
1.2.
Op 22 april 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Partijen hebben hun standpunten (nader) toegelicht aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen.
1.3.
De vonnisdatum is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 15 november 2019 gedetineerd in verband met een strafzaak, waarin hij op 9 november 2023 door het gerechtshof in Den Bosch is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaren, vanwege het deelnemen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met (internationale) drugshandel, handel in vuurwapens en munitie en witwassen.
2.2.
In de Circulaire Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico van 8 juli 2021 (hierna: de Circulaire) is onder meer het volgende bepaald. De selectiefunctionaris (SF) besluit, namens de Minister van Justitie en Veiligheid, of een gedetineerde op de GVM-lijst wordt geplaatst, en zo ja, in welke categorie (hoog of verhoogd). Dit besluit wordt genomen nadat de gedetineerde is besproken in het Operationeel Overleg (hierna: OO), een landelijk samenwerkingsverband van de bij het gevangeniswezen betrokken partijen, onder wie de SF, een directeur van een Penitentiaire Inrichting (P.I.), een operationeel specialist van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP), en vertegenwoordigers van het OM. Het OO maakt een risico-inschatting van de gedetineerde en adviseert daarover. Iedere gedetineerde op de GVM-lijst wordt na zes maanden opnieuw in het OO besproken, of eerder indien daartoe aanleiding bestaat. Voor gedetineerden in de categorie ‘hoog’ én ‘verhoogd’ geldt dat zij een dusdanige dreiging vormen voor de orde en veiligheid in de P.I. en/of de samenleving dat zij in het OO gemonitord moeten worden. Voor gedetineerden in de categorie ‘hoog’ geldt daarnaast dat zij alleen in een zogeheten ‘GVM-hoog P.I.’ geplaatst kunnen worden (hoger beveiligingsniveau). Dat geldt niet voor gedetineerden in de categorie ‘verhoogd’: zij kunnen worden geplaatst in elke P.I., met een normaal beveiligingsniveau. Als de SF heeft besloten tot plaatsing van een gedetineerde op de GVM-lijst stelt de directeur van de P.I. deze gedetineerde daarvan op de hoogte. De directeur besluit daarnaast zelfstandig of aan de gedetineerde toezichtmaatregelen worden opgelegd (zoals bijvoorbeeld bezoek onder toezicht).
2.3.
[eiser] is op 12 februari 2020 op de GVM-lijst geplaatst met het risicoprofiel ‘hoog’, met indicatie E (ondermijning van gezag van directie en personeel in de inrichting). Deze status is vervolgens elke zes maanden verlengd. Op 12 juni 2024 is de GVM-status van [eiser] eveneens verlengd op basis van indicatie E. Daar is indicatie B (vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie) aan toegevoegd. De reden daarvoor was gelegen in het GRIP-rapport van 13 mei 2024 (zie hierna onder 2.4) en informatie uit de P.I. [plaats 2] . Deze informatie is opgenomen in de verslaglegging van het OO van het overleg van 12 juni 2024, waarin voor zover hier van belang het volgende is opgenomen:
“(…) Echter, betrokkene zit nog te kort op de afdeling om hem af te schalen. Om die reden wordt hij gehandhaafd met de status “hoog”, indicatie E waarbij – gelet op het GRIP-rapport – indicatie B (vermoeden crimineel handelen) wordt toegevoegd. De dochter van betrokkene verricht immers buiten detentie criminele handelingen voor hem.”
2.4.
Op 11 december 2024 is [eiser] opnieuw besproken in het OO, waarna de SF de GVM-status van [eiser] heeft verlengd en waarbij de status ‘hoog’ is gehandhaafd met indicaties B en E. De SF heeft deze beslissing gebaseerd op het betreffende verslag van het OO, waarin onder meer is gewezen op een rapport van het GRIP van 13 mei 2024 en op informatie verkregen vanuit de P.I. waar [eiser] op dat moment verbleef. In de verslaglegging van het OO van 11 december 2024 staat onder meer het volgende:
GRIP-rapport 2024/70788 d.d. 13 mei 2024
Bij het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is in de maand februari 2024 de navolgende informatie binnengekomen: “[dochter] [eiser] regelt buiten de gevangenis criminele zaken in opdracht van haar vader […]. [Dochter] bezoekt [ [eiser] ] regelmatig in de gevangenis”.
(…)
Voordat de informatie ter beschikking werd gesteld aan het GRIP, werd door het TCI een oordeel
gevormd over de betrouwbaarheid van de informatie en over de juistheid van de informatie. Dat
oordeel luidt dat de bij het TCI bekende achtergrond van de informant, bezien in samenhang met de
door de informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt: dat de verstrekte informatie als
betrouwbaar kan worden aangemerkt.
Informatie vanuit PI [plaats 2]
Betrokkene houdt zich over het algemeen rustig en laat gewenst gedrag zien op de afdeling. Echter, hij gaat tegen veel zaken in beklag. Ook heeft hij via een medegedetineerde opdrachten verstrekt aan zijn dochter […], ondanks dat hij een bel/contact regeling heeft met zijn dochter. Hiermee is betrokkene in staat om andere gedetineerde(n) opdrachten te geven om vervolgens zijn zin te krijgen en/of mogelijk voor het voeren van VCHD (B). Hiermee ondermijnt betrokkene het gezag van de directie en laat daardoor ongewenst gedrag zien (E).”
2.5.
De informatie van het TCI van februari 2024 (waaraan het GRIP-rapport van 13 mei 2024 refereert) heeft er toe geleid dat het contact tussen [eiser] en zijn dochter door de directeur van de P.I. slechts onder strikte voorwaarden werd toegestaan. In een rapportage van 1 november 2024 is de toezichtmaatregel met betrekking tot het contact met de dochter verlengd tot 1 januari 2025. In het rapport is deze verlenging als volgt toegelicht:
“Door afdeling Veiligheid is vastgesteld dat u op 15 en 18 oktober via een medegedetineerde met uw dochter heeft gebeld. U geeft opdrachten die door de medegedetineerde aan uw dochter worden doorgegeven. Dit is u niet toegestaan.
Vanuit PI [regio] is de melding gekomen dat u zich gedurende uw verblijf aldaar niet aan de u toegekende belminuten heeft gehouden en dat u probeerde het personeel te misleiden met een zogenaamde nieuwe belregeling. U probeerde op deze manier elke dag te kunnen bellen met uw
dochter.
Ook bij terugkeer in PI [plaats 2] houdt u zich niet aan de u toegekende belminuten.
Met bovenstaand gedrag houdt u zich niet aan de gemaakte afspraken en ondermijndt u het gezag van de directeur.”
2.6.
[eiser] heeft tegen de verlenging van de hem opgelegde toezichtmaatregelen beklag ingesteld, maar dit beklag is door de beklagrechter op 6 december 2024 ongegrond verklaard.
2.7.
[eiser] is op 24 maart 2025 geplaatst op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) van P.I. [plaats 1] , omdat bij een langer verblijf op een reguliere afdeling van de P.I. [plaats 2] niet voldoende toezicht kon worden gehouden. De directeur van de P.I. [plaats 1] heeft [eiser] bij binnenkomst toezichtmaatregelen opgelegd, die zullen gelden tot 27 juni 2025.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de Staat veroordeelt (primair) om [eiser] van de GVM-lijst te verwijderen, (subsidiair) de plaatsing op de GVM-lijst te wijzigen van categorie ‘hoog’ naar ‘verhoogd’ en dat de Staat daarvan melding maakt bij de directeur van de P.I., op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat de Staat hiermee in gebreke blijft, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door zijn GVM-status te handhaven. [eiser] stelt daartoe dat de informatie waarop de verlenging van zijn GVM-hoog status is gebaseerd niet actueel, betrouwbaar of concreet is.
3.3.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert primair tot niet ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vorderingen en subsidiair tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
De vorderingen van [eiser] strekken ertoe dat de voorzieningenrechter zich uitlaat over de rechtmatigheid van de beslissing van de SF om hem te handhaven op de GVM-lijst met de status ‘hoog’. De Staat heeft primair betoogd dat [eiser] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat hij onvoldoende spoedeisend belang heeft bij die vorderingen. Een toewijzend vonnis zal namelijk niet per definitie het door [eiser] beoogde effect (namelijk geen of minder zware toezichtmaatregelen opgelegd krijgen) sorteren. [eiser] heeft immers (nog) geen beklag tegen de toezichtmaatregelen gedaan, waardoor de beslissing over het opleggen van die maatregelen vooralsnog rechtmatig is. Volgens de Staat blijven de opgelegde toezichtmaatregelen dus ongeacht de uitkomst van dit kort geding van kracht, zodat [eiser] geen belang heeft.
4.3.
De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. In het algemeen wordt aangenomen dat er een zeker verband bestaat tussen de GVM-status van een gedetineerde en de aan hem op te leggen toezichtmaatregelen. De plaatsing en handhaving op de GVM-lijst met status ‘hoog’ speelt immers een rol bij de plaatsing van een gedetineerde in een P.I. met een hoger beveiligingsniveau (in dit geval plaatsing op de AIT van P.I. [plaats 1] ) en bij de oplegging van toezichtmaatregelen door de directeur van die P.I.. Het feit dat er een relatie bestaat tussen de GVM-status en de op te leggen maatregelen volgt met zoveel woorden ook uit bijlage 1 bij de Circulaire, waarin bijvoorbeeld ten aanzien van Bezoek Zonder Toezicht (BZT) staat: “Uitgangspunt is dat bij een GVM-gedetineerde
geenBZT wordt toegekend.” De Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling ook erkend dat de GVM-status een vertrekpunt is bij het opleggen van toezichtmaatregelen, maar gesteld dat een gedetineerde ook zónder GVM-status toezichtmaatregelen opgelegd kan krijgen. Dat laatste mag zo zijn, maar dat neemt niet weg dat de GVM-status van een gedetineerde, in dit geval [eiser] , mede van invloed is op de aan hem op te leggen c.q. opgelegde toezichtmaatregelen. Nu er voor [eiser] geen andere rechtsgang open staat om de door hem beoogde verwijdering van de GVM-lijst of verlaging van zijn risicoprofiel te bewerkstelligen, is hij in dit kort geding ontvankelijk in zijn vorderingen en heeft hij ook voldoende belang bij een beslissing op zijn vorderingen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de toetsing in kort geding is beperkt tot de handhaving van [eiser] op de GVM-lijst. Deze toetsing ziet expliciet niet op de (toezicht)maatregelen die mede in verband daarmee aan hem zijn opgelegd. De beslissing van de directeur van de P.I. om toezichtmaatregelen aan [eiser] op te leggen is immers vatbaar voor beklag en beroep bij de RSJ. Dat is ook niet in geschil.
4.5.
Bij de beslissing om een gedetineerde te plaatsen of te handhaven op de GVM-lijst komt aan de SF (die deel uitmaakt van het OO en door het OO wordt geadviseerd) een grote mate van beoordelingsvrijheid toe, zodat deze beslissing door de civiele rechter in kort geding slechts marginaal kan worden getoetst. Dit betekent dat alleen plaats is voor het treffen van een voorziening, als in dit kort geding moet worden geconcludeerd dat de SF in redelijkheid niet tot de beslissing om [eiser] op de GVM-lijst te handhaven heeft kunnen komen.
4.6.
[eiser] is aanvankelijk alleen met indicatie E (ondermijning van gezag van directie en personeel in de inrichting) op de GVM-lijst geplaatst. Daar is in juni 2024 indicatie B (vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie) aan toegevoegd (zie hiervoor onder 2.3 en 2.4). Gelet op de informatie uit het GRIP-rapport van 13 mei 2024, dat is gebaseerd op informatie van de TCI van februari 2024, en gelet op de rapportage van 1 november 2024 (zie hiervoor onder 2.5), acht de voorzieningenrechter de beslissing van de SF van 11 december 2024 om de GVM-status met risicoprofiel ‘hoog’ van [eiser] te handhaven, in verband met vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie en ondermijning van gezag van directie en personeel in de inrichting niet onbegrijpelijk of onredelijk. Voormelde informatie maakt immers melding van recente incidenten, die vallen binnen het bereik van de afgegeven indicaties B en E. Met betrekking tot deze incidenten, merkt de voorzieningenrechter het volgende op.
4.7.
[eiser] heeft de informatie van het TCI van februari 2024, inhoudend dat zijn dochter criminele zaken voor hem regelt, betwist. [eiser] stelt dat van de juistheid van die informatie niet is gebleken en, indien dat wel zo zou zijn geweest, verwacht had mogen worden dat het OM zijn dochter als verdachte in een strafzaak zou hebben aangemerkt, maar dat is niet gebeurd. De vraag of de dochter van [eiser] op grond van de informatie van het TCI als verdachte in een strafzaak is of moet worden aangemerkt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het kader van de beoordeling van de GVM-status van [eiser] echter niet relevant. De SF mag bij de beslissing om een GVM-status te handhaven in redelijkheid afgaan op de informatie die afkomstig is van het TCI, welke informatie als zwaarwegend moet worden aangemerkt. Dat klemt te meer daar die informatie door het TCI nadrukkelijk als betrouwbaar is aangemerkt.
4.8.
Daarnaast is relevant dat [eiser] zich, zo blijkt uit het rapport van 1 november 2024 (zie hiervoor onder 2.5), niet heeft gehouden aan de aan hem opgelegde toezichtmaatregel met betrekking tot het contact met zijn dochter. De gebeurtenissen zoals vermeld in deze rapportage vallen onder indicatie E (ondermijning van gezag). [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding toegelicht hoe één en ander in zijn ogen is verlopen, maar die uitleg kan hem niet baten. Het was voor [eiser] immers duidelijk wat de inhoud en strekking was van de hem opgelegde maatregel, welke maatregel hij aantoonbaar heeft genegeerd door via een medegedetineerde contact te leggen met zijn dochter. In dit kader is significant dat ook de beklagrechter in december 2024 van oordeel was dat de aan [eiser] opgelegde beperkingen in het contact met zijn dochter de toets der kritiek konden doorstaan en daarom het beklag ongegrond is verklaard.
4.9.
Op grond van het voorgaande is de slotsom dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de SF in redelijkheid niet tot de beslissing heeft kunnen komen om zijn GVM-status ‘hoog’ in december 2024 te handhaven en dus ook niet dat de handhaving van zijn GVM-status ‘hoog’ onrechtmatig is. De vorderingen van [eiser] worden dan ook afgewezen.
4.10.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op een totaalbedrag van € 1.999,-. Dit bedrag is een optelsom van € 714,-, aan griffierecht, € 1.107,- aan salaris advocaat en € 178,- aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.999,- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,- als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling (inclusief de toegewezen wettelijke rente daarover) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2025.