ECLI:NL:RBDHA:2025:7583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
C/09/680384 / FA RK 25-1179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van zorg- en opvoedingstaken, afgifte paspoort, kinderalimentatie en voorlopige voorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2025 een beschikking gegeven met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2019. De moeder en de vader, die gezamenlijk het gezag uitoefenen, hebben een affectieve relatie gehad en zijn nu in een juridische procedure verwikkeld over de zorgregeling en kinderalimentatie. De moeder verzoekt om een zorgregeling waarbij [minderjarige] om de week bij de vader verblijft, terwijl de vader zelfstandig verzoekt om een zorgregeling waarbij [minderjarige] drie weekenden per maand bij hem is. De rechtbank heeft de verzoeken beoordeeld en vastgesteld dat de ouders ontvankelijk zijn in hun verzoeken, maar dat er gewijzigde omstandigheden zijn die een zorgregeling vereisen. De rechtbank heeft besloten dat [minderjarige] drie weekenden per maand bij de vader zal verblijven, en dat de vader het paspoort van [minderjarige] aan de moeder moet afgeven. Daarnaast is de vader verplicht om met ingang van 1 september 2024 een kinderalimentatie van € 211,- per maand aan de moeder te betalen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 24-5362 (bodemprocedure)
FA RK 25-1179 (voorlopige voorzieningen)
Zaaknummers: C/09/670060 (bodemprocedure)
C/09/680384 (voorlopige voorzieningen)
Datum beschikking: 1 mei 2025
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, kinderalimentatie en voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv
Beschikkingop de op 24 juli 2024 en 17 februari 2025 ingekomen verzoekschriften van:
[de moeder] ,
de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M.S. Odink in ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader] ,
de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.C. Snikkenburg-den Haan in Veghel, gemeente Meierijstad.
Procedure
Bodemprocedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het bericht van 5 september 2024 van de moeder, met bijlagen;
  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken, met bijlagen, ingekomen op 24 september 2024;
  • het bericht van 3 december 2024 van de moeder;
  • het bericht van 12 maart 2025 van de vader;
  • het bericht van 24 maart 2025 van de moeder, met bijlagen;
  • het bericht van 24 maart 2025 van de vader, met bijlagen.
Voorlopige voorzieningenprocedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het verweerschrift, met bijlagen, ingekomen op 13 maart 2025;
  • het bericht van 24 maart 2025 van de moeder, met bijlagen;
  • het bericht van 24 maart 2025 van de vader, met bijlagen.
Op 27 maart 2025 zijn de zaken gecombineerd op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder bijgestaan door haar advocaat en een tolk;
  • de vader bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
Na de zitting heeft de rechtbank in de bodemprocedure de volgende stukken ontvangen:
  • het bericht van 2 april 2025 van de vader, met bijlagen;
  • het bericht van 9 april 2025 van de moeder, met bijlagen.
Feiten
  • De moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • Zij zijn de ouders van de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedag] 2019 in [geboorteplaats] .
  • De vader heeft [minderjarige] erkend.
  • De ouders oefenen sinds 8 april 2019 gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
  • [minderjarige] woont bij de moeder.
  • De moeder heeft de Poolse nationaliteit, de vader en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit.
  • Bij beschikking van 4 juni 2024 van deze rechtbank – voor zover hier relevant – is het verzoek van de Raad om [minderjarige] onder toezicht te stellen afgewezen.
Verzoek en verweer
Bodemprocedure
De moeder verzoekt – zoals dat nu luidt – uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van de kosten, te bepalen dat:
  • [minderjarige] bij de vader verblijft elke week van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur;
  • een vakantieregeling wordt vastgesteld, waarbij [minderjarige] :
  • in de kerstvakantie: in de even jaren de eerste helft bij de moeder verblijft en in de oneven jaren de tweede helft bij de moeder;
  • in de voorjaarsvakantie: altijd bij de moeder verblijft;
  • in de meivakantie: één week bij de moeder verblijft en één week bij de vader, waarbij de vader eerste keuze heeft in verband met de planning van zijn werk;
  • in de zomervakantie: drie weken gedurende de bouwvakantie bij de vader verblijft;
  • in de herfstvakantie: altijd bij de vader verblijft;
  • de vader het paspoort van [minderjarige] afgeeft aan de moeder;
  • de vader aan de moeder, met ingang van 24 juli 2024, een kinderalimentatie voor [minderjarige] moet betalen van € 400,- per maand bij co-ouderschap en € 446,- per maand bij een weekendregeling, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De vader voert verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Daarnaast verzoekt de vader zelfstandig, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens, te bepalen dat:
  • [minderjarige] bij de vader verblijft een weekend in de veertien dagen van vrijdag tot zondag 18.00 uur;
  • een vakantieregeling wordt vastgesteld, waarbij [minderjarige] :
  • in de kerstvakantie: in de even jaren de eerste helft bij de moeder verblijft en de tweede helft bij de vader en in de oneven jaren de eerste helft bij de vader verblijft en de tweede helft bij de moeder;
  • in de voorjaarsvakantie: altijd bij de moeder verblijft;
  • in de meivakantie: één week bij de moeder verblijft en één week bij de vader, waarbij de vader eerste keuze heeft in verband met de planning van zijn werk;
  • in de zomervakantie: drie weken gedurende de bouwvakantie bij de vader verblijft en de overige weken bij de moeder;
  • in de herfstvakantie: altijd bij de vader verblijft;
  • op Vaderdag bij de vader verblijft en op Moederdag bij de moeder;
  • op de verjaardag van [minderjarige] : even jaren bij de moeder verblijft, oneven jaren bij de vader;
  • op de verjaardagen van de ouders: bij de ouder die jarig is verblijft.
De moeder voert verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Voorlopige voorzieningenprocedure
De moeder verzoekt – zoals dat nu luidt – bij wijze van voorlopige voorzieningen, uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van de kosten, te bepalen dat [minderjarige] – zolang er in de bodemprocedure geen eindbeslissing is – bij de vader verblijft eens per twee weken van vrijdag uit de BSO tot zondag, waarbij de vader [minderjarige] uiterlijk om 18.00 uur van de BSO ophaalt en op zondag bij de moeder terugbrengt.
De vader voert verweer, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken, kosten rechtens.
Beoordeling

Voorlopige voorzieningenprocedure

Op de zitting heeft de moeder haar verzoek op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ingetrokken, zodat de rechtbank daarop niet meer hoeft te beslissen.
Omdat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.

Bodemprocedure

Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 van de Brussel II ter-verordening (nr. 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019) rechtsmacht om te beslissen op de verzoeken over de zorgregeling.
De rechtbank past op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (HKBV) Nederlands recht toe.
Inhoudelijke beoordeling
Uit de stukken en dat wat op de zitting met de ouders is besproken, is de rechtbank het volgende gebleken. [minderjarige] is op [geboortedag] 2019 geboren in [geboorteplaats] . In januari 2021 zijn de ouders met [minderjarige] verhuisd naar [plaats 1] . De relatie van de ouders is medio 2023 verbroken. De moeder is vervolgens in maart 2024 met [minderjarige] (terug)verhuisd naar [plaats 2] . De vader heeft hiervoor als gezaghebbende ouder zijn toestemming verleend. De vader is in [plaats 1] blijven wonen. De ouders zijn overeengekomen dat [minderjarige] om de week van vrijdagmiddag tot zondagavond 18.00 uur bij de vader is, waarbij de vader [minderjarige] op vrijdag ophaalt en hem op zondagavond terugbrengt. Het ophalen van [minderjarige] op vrijdagmiddag van de BSO door de vader was daarbij een geschilpunt tussen de ouders. De ouders verschillen nu van mening over de vraag of deze zorgregeling moet worden gewijzigd. De moeder verzoekt om een zorgregeling vast te stellen tussen de vader en [minderjarige] , waarbij [minderjarige] ieder weekend bij de vader zal zijn van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur. De vader verzoekt op zijn beurt zelfstandig om een zorgregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige] , waarbij [minderjarige] om de week van vrijdag tot zondag 18.00 uur bij hem zal zijn. Op de zitting heeft de vader een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] voorgesteld, waarbij [minderjarige] drie weekenden per maand bij hem zal zijn van vrijdag tot zondag 18.00 uur. De moeder kon daar desgevraagd niet mee instemmen. Zij is overbelast en vindt deze weekendregeling te weinig. De moeder handhaaft haar verzoek, met de kanttekening dat zij graag aan de vader wil kunnen aangeven wanneer zij af en toe een weekend met [minderjarige] wil.
De rechtbank kan op verzoek van de gezaghebbende ouders of van één van hen op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) samen met artikel 1:377e BW een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. In een voorkomend geval beproeft de rechtbank gelet op het vijfde lid van artikel 1:253a BW eerst een vergelijk tussen de ouders voordat zij een beslissing in het belang van het kind neemt.
De rechtbank constateert dat sprake is van de hiervoor bedoelde gewijzigde omstandigheden. Dit betekent dat de ouders ontvankelijk zijn in hun verzoeken. De rechtbank heeft op de zitting een vergelijk tussen de ouders beproefd, wat niet tot overeenstemming heeft geleid. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de ouders beoordelen en hierop een beslissing nemen die zij in het belang van [minderjarige] acht.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank begrijpt dat het zwaar is voor de moeder om het overgrote deel van de zorg- en opvoedingstaken voor [minderjarige] alleen te dragen, maar – wat daar verder ook van zij – dit is een gevolg van de verhuizing van de moeder en [minderjarige] van [plaats 1] naar [plaats 2] , waardoor nu eenmaal een grote afstand tussen de ouders is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank behoort daarom op dit moment alleen een weekendregeling tussen de vader en [minderjarige] tot de mogelijkheden. [minderjarige] gaat naar de basisschool en de rechtbank acht het niet in zijn belang dat hij doordeweeks, op schooldagen, heen en weer zou moeten reizen tussen [plaats 2] en [plaats 1] . Een zorgregeling, waarbij [minderjarige] ieder weekend bij de vader is en de moeder desgewenst kan aangeven wanneer zij een weekend met [minderjarige] wil hebben, zoals door de moeder op de zitting naar voren is gebracht, acht de rechtbank ook niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] is gebaat bij een duidelijke zorgregeling, waarbij hij weet waar hij aan toe is en weet wanneer hij bij welke ouder verblijft. Bij zo’n zorgregeling is ook vereist dat de ouders goed met elkaar kunnen communiceren, wat op dit moment niet het geval is. De rechtbank acht het daarentegen wel in het belang van [minderjarige] dat hij frequent contact met de vader heeft. Een zorgregeling, waarbij [minderjarige] om de week een weekend bij de vader is, zoals door de vader is verzocht, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. De rechtbank zal het voorstel van de vader op de zitting, waarbij [minderjarige] drie weekenden per maand bij de vader zal zijn, volgen en vaststellen. De rechtbank acht dit in het belang van [minderjarige] : [minderjarige] heeft op deze manier meer contact met de vader en tegelijkertijd ook vrije tijd met de moeder.
Met betrekking tot het halen en brengen van [minderjarige] , heeft de vader aangegeven dat hij [minderjarige] slechts twee van die drie weekenden op vrijdagmiddag kan ophalen uit de BSO. Ondanks dat de vader als ZZP’er werkt, kan hij zijn werkuren niet vrij indelen en kan hij niet regelen dat hij [minderjarige] iedere keer op vrijdagmiddag uit de BSO ophaalt. De moeder heeft aangegeven dat zij inmiddels een baan heeft en op vrijdagmiddag tot 18.00 uur werkt, waardoor zij [minderjarige] ook niet op vrijdagmiddag kan ophalen uit de BSO.
De rechtbank overweegt als volgt. Het overgrote deel van de (dagelijkse) zorg- en opvoedingstaken van [minderjarige] komt al geruime tijd voor rekening van de moeder. In dat kader acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat de vader [minderjarige] op vrijdagmiddag uit de BSO ophaalt. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de vader hierdoor opnieuw afspraken moet maken met zijn opdrachtgever, acht de rechtbank dit – gelet op het feit dat de moeder de hoofdverzorgster van [minderjarige] is en nagenoeg alles regelt – redelijk.
De rechtbank zal over de reguliere zorgregeling aldus beslissen en het meer of anders door de ouders verzochte afwijzen.
Met betrekking tot de vakantie- en feestdagenregeling overweegt de rechtbank als volgt. De ouders zijn het eens over de verdeling van de vakanties en feestdagen, in die zin dat de moeder instemt met het verzoek van de vader. De rechtbank zal aldus beslissen, ook omdat zij dit in het belang van [minderjarige] acht.
Paspoort
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 van de Brussel II ter-verordening rechtsmacht om te beslissen op het verzoek over de afgifte van het paspoort van [minderjarige] .
De rechtbank past op grond van artikel 15 HKBV 1996 Nederlands recht toe.
Inhoudelijke beoordeling
Uit de stukken en dat wat op de zitting is besproken, is de rechtbank het volgende gebleken. Het paspoort van [minderjarige] is op dit moment in het bezit van de vader. De moeder wil dat zij als hoofdverzorgster het paspoort van [minderjarige] in haar bezit heeft en verzoekt daarom om de afgifte van het paspoort van [minderjarige] door de vader. Op de zitting heeft de vader desgevraagd aangegeven dat hij bereid is om het paspoort aan de moeder te geven. Volledigheidshalve zal de rechtbank het verzoek van de moeder toewijzen, omdat zij het in het belang van [minderjarige] acht dat zijn paspoort in het bezit is van de moeder, omdat zij de hoofdverzorgster is. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de moeder het paspoort van [minderjarige] aan de vader zal afgeven, als de vader het paspoort nodig heeft.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de ouders en [minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in Nederland wonen, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie voor [minderjarige] .
De rechtbank past op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toe.
Inhoudelijke beoordeling
Ingangsdatum
De rechtbank ziet aanleiding om eerst de ingangsdatum te beoordelen, die tussen de ouders in geschil is. Uit artikel 1:402 eerste lid BW volgt dat ten aanzien van iedere alimentatiebeslissing de ingangsdatum moet worden bepaald. De wetgever laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De ingangsdatum mag ook in het verleden of de toekomst liggen. Daarbij liggen drie ingangsdata het meest voor de hand:
  • de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn;
  • de datum van indiening van het verzoekschrift;
  • de datum van de beschikking.
Vaststaat dat de vader tot september 2024 € 100,- per week contant aan de moeder betaalde aan kinderalimentatie voor [minderjarige] . Desgevraagd heeft de vader op de zitting aangegeven dat hij eenzijdig heeft beslist om hiermee te stoppen, omdat hij zijn advocaat moest betalen. Vanaf dat moment heeft de vader geen bijdrage meer geleverd voor [minderjarige] , terwijl er op dat moment reeds een verzoek van de moeder tot vaststelling van kinderalimentatie voor [minderjarige] was ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is het gelet daarop in deze situatie redelijk om als ingangsdatum 1 september 2024 te hanteren.
Behoefte
De ouders hebben op de zitting overeenstemming bereikt over de behoefte van [minderjarige] van geïndexeerd € 514,- per maand in 2024.
Draagkracht moeder
Tussen de ouders is niet langer in geschil dat voor de berekening van de draagkracht van de moeder de door haar overgelegde salarisstroken als uitgangspunt moeten worden genomen en dat rekening moet worden gehouden met:
  • salaris: € 2.299,04 bruto per maand;
  • vakantiegeld 8%;
  • premie Sociaal Fonds WN: € 6,43 per maand;
  • premie pensioen: € 148,98 per maand.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting;
  • de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De rechtbank houdt verder rekening met een kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop.
Gelet op de ingangsdatum, zoals hiervoor is overwogen, rekent de rechtbank met de tarieven van periode 2024-II.
De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de moeder in 2024 op
€ 2.814,- per maand en haar draagkracht in 2024 op € 490,- per maand.
Draagkracht vader
Tussen de ouders is de draagkracht van de vader in geschil.
De vader stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van de onttrekkingen uit de onderneming. Dit wordt door de moeder gemotiveerd betwist. Zij stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de draagkracht van de vader, zoals te doen gebruikelijk, moet worden uitgegaan van de winst uit onderneming in 2024.
De rechtbank overweegt dat zij in wat de vader heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om af te wijken van bestendigde jurisprudentie dat bij het bepalen van de draagkracht moet worden uitgegaan van de winst uit onderneming en niet van de onttrekkingen uit de onderneming. De rechtbank volgt de stelling van de vader dus niet.
Uit de door de vader overgelegde gecombineerde balans periode 0 tot en met 9 voor het jaar 2024 volgt een winst van € 48.661,86 bruto. De vader heeft betoogd dat zijn totale winst over 2024 niet veel hoger is, omdat hij het laatste kwartaal van 2024 weinig heeft gewerkt nadat hij een ongeluk heeft gehad en ziek is geweest. Dit wordt door de moeder gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder, had het op de weg van de vader gelegen om zijn stelling dat zijn totale winst over 2024 niet veel hoger zal zijn dan € 48.661,86 nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door middel van stukken waaruit blijkt dat de vader ziek is geweest of een verklaring van zijn accountant. Dit heeft de vader nagelaten. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stelling van de vader en zal voor de berekening van zijn draagkracht uitgaan van een winst uit onderneming van (48661,86 / 9 x 12 =) € 64.882,- (afgerond) bruto in 2024. Omdat het inkomen van een ondernemer fluctueert, zal de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de vader rekening houden met het gemiddelde van de winst uit onderneming van de vader over de jaren 2022 (€ 63.851,-), 2023 (€ 55.874,-) en 2024 (€ 64.882,-). De gemiddelde winst uit onderneming bedraagt dan (afgerond) € 61.536,- bruto per jaar.
De rechtbank houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
  • de algemene heffingskorting;
  • de arbeidskorting.
Gelet op de ingangsdatum, zoals hiervoor is overwogen, rekent de rechtbank met de tarieven van periode 2024-II.
De rechtbank berekent het NBI van de vader in 2024 op € 3.847,- per maand.
De ouders zijn het er voorts niet over eens of rekening moet worden gehouden met de reiskosten die de vader maakt voor het ophalen en wegbrengen van [minderjarige] . De rechtbank overweegt als volgt. Tot nu toe heeft de vader altijd gezorgd voor het halen en brengen van [minderjarige] , zonder dat hij daarvoor een vergoeding heeft verzocht. In de regeling zoals die nu door de rechtbank wordt opgelegd, komt daar een extra autorit per maand bij. Dit betekent dus een extra retourrit van 2 keer heen en weer x 130 kilometer =) 260 kilometer. Uitgangspunt is dat beide ouders een evenredig deel van het halen en brengen op zich nemen, omdat zij beiden zorg dienen te dragen voor een goed contact van beide ouders met het kind. In dat kader acht de rechtbank het redelijk dat rekening wordt gehouden met de extra kosten voor die de vader nu heeft door de uitbreiding van de zorgregeling, omdat de kosten eigenlijk deels voor rekening van de moeder zouden moeten komen. De hoogte van de door de vader gestelde kilometervergoeding van € 0,21 cent per kilometer is door de moeder op zichzelf niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uit zal gaan. Dat betekent dat de rechtbank rekening houdt met reiskosten van (260 x 0,21 =) € 54,60 per maand.
Tussen de ouders is verder in geschil of rekening moet worden gehouden met de schulden van de vader.
De vader stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een aflossing op zijn schulden van € 500,- per maand. De vader heeft een schuldenoverzicht overgelegd. Daarop staan de volgende schulden van totaal
€ 56.532,39:
  • IB 2021 € 5.000,-;
  • IB 2022: € 15.007,-;
  • IB 2023: € 18.458,-;
  • hypotheekachterstand: € 766,49;
  • Menzis: € 4.000,-;
  • spaargeld [minderjarige] : € 7.000,-;
  • lening zus: € 1.200,-;
  • lening diverse vrienden: € 2.500,-;
  • advocaatkosten: € 2.600,-.
De moeder stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de draagkracht van de vader geen rekening moet worden gehouden met een aflossing op de schulden. Volgens de moeder heeft de vader het bestaan van deze schulden onvoldoende onderbouwd, had de vader voor de afdracht van zijn inkomstenbelasting een voorziening kunnen treffen en hebben de eventuele schulden tot slot geen voorrang boven de onderhoudsverplichting voor [minderjarige] .
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:40) moet bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige – in dit geval de vader – rekening worden gehouden met alle schulden, ongeacht of op deze schulden wordt afgelost en ongeacht wanneer deze schulden zijn aangegaan. De rechtbank kan echter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen. Daartoe ziet de rechtbank in dit geval aanleiding, omdat de vader het bestaan van de schulden en de aflossingen daarop naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd.
Op de zitting heeft de vader desgevraagd aangegeven dat hij geen reservering heeft getroffen voor de inkomstenbelasting en dat hij zijn aangifte Inkomstenbelasting heeft uitgesteld, omdat hij een forse terugvordering had ontvangen voor teveel ontvangen kinderopvangtoeslag. Volgens de vader hadden de ouders onterecht kinderopvangtoeslag ontvangen, omdat de moeder destijds geen inkomen had en zij dus geen recht hadden op kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft de vader toegestaan om nadere stukken in te brengen om zijn stelling te onderbouwen. Uit die overgelegde stukken is de rechtbank het volgende gebleken. De vader heeft op 6 oktober 2023 zijn definitieve berekening toeslagen over 2021 ontvangen, waaruit blijkt dat de vader € 9.583,- kinderopvangtoeslag
te weinigheeft ontvangen. De vader heeft op 19 juli 2024 zijn definitieve berekening toeslagen over 2022 ontvangen, waaruit blijkt dat de vader € 14.959,- kinderopvangtoeslag
te weinigheeft ontvangen. Hieruit volgt dus niet, zoals de vader heeft aangegeven, dat de vader te veel kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en dat hij dit heeft moeten terugbetalen, waardoor de vader geen reservering heeft getroffen voor de Inkomstenbelasting. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stelling van de vader. Daar komt nog bij dat INA – het rekenprogramma van de rechtbank voor alimentatie – bij de berekening van de draagkracht reeds rekening houdt met een belastingafdracht. Uit de stellingen van de vader blijkt namelijk dat hij al langere tijd uitgesteld belasting betaalt. Dat betekent dat de vader de belasting over het jaar 2024 pas op zijn vroegst betaalt in 2025. Nu de vader dan ook geen dubbele belasting in een jaar betaalt, zal de rechtbank hier geen rekening mee houden. De rechtbank verwacht namelijk dat de vader deze achterstand pas in zal halen als hij stopt met werken en dan is [minderjarige] al lang volwassen, zodat de vader dan nog genoeg tijd heeft om een reserve op te bouwen om de uitgestelde belasting te betalen. Ook de overige schulden heeft de vader, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de moeder, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal dus geen rekening houden met een aflossing op de schulden.
De rechtbank berekent de draagkracht van de vader in 2024 op € 958,- per maand.
Zorgkorting
De rechtbank volgt ook in dit opzicht het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
Gelet op de vastgestelde zorgregeling, zal de rechtbank rekening houden met een zorgkorting van 25%. De behoefte van [minderjarige] is € 514,- per maand in 2024, zodat de zorgkorting (0,25 x 514) afgerond € 129,- per maand is.
Draagkrachtvergelijking
De rechtbank stelt de gezamenlijke forfaitaire draagkracht van de ouders gelet op het voorgaande vast op (490 + 958 =) € 1.448,- per maand. Omdat de totale draagkracht van de ouders de behoefte van [minderjarige] van € 514,- per maand overstijgt, zal de rechtbank een draagkrachtvergelijking maken. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de moeder bedraagt: 490 / 1448 x 514 = € 174,-
het eigen aandeel van de vader bedraagt: 958 / 1448 x 514 = € 340,-
samen € 514,-
Van de totale behoefte van [minderjarige] komt dus een gedeelte van afgerond €174,- per maand voor rekening van de moeder en een gedeelte van afgerond € 340,- per maand voor rekening van de vader.
Rekening houdend met de zorgkorting van € 129,- per maand, zoals hiervoor is overwogen, moet de vader aan de moeder een kinderalimentatie voor [minderjarige] betalen van (340 – 129 =)
€ 211,- per maand.
Conclusie
De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de vader, met ingang van 1 september 2024, € 211,- per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige] aan de moeder moet betalen. De rechtbank zal aldus beslissen en het meer of anders door de moeder verzochte over de kinderalimentatie afwijzen.
Aanhechten berekeningen
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de ouders. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan onderdeel uit.
Proceskosten
Omdat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren zoals hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
inzake C/09/680384 en FA RK 25-1179 (voorlopige voorzieningen)
*
stelt vast dat niets meer te beslissen is;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
inzake C/09/670060 en FA RK 24-5362 (bodemprocedure)
*
bepaalt in het kader van de vaststelling van de reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2019 in [geboorteplaats] bij de vader zal zijn:
  • drie weekenden in de maand van vrijdagmiddag uit de BSO tot zondagavond 18.00 uur;
  • waarbij de vader [minderjarige] op vrijdagmiddag uit de BSO ophaalt en [minderjarige] op zondagavond naar de moeder terugbrengt;
*
bepaalt in het kader van de vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in de vakanties en tijdens de feestdagen dat [minderjarige] bij de ouders zal zijn:
  • kerstvakantie: in de even jaren de eerste helft bij de moeder en de tweede helft bij de vader en in de oneven jaren de eerste helft bij de vader en de tweede helft bij de moeder;
  • voorjaarsvakantie: altijd bij de moeder;
  • meivakantie: één week bij de moeder en één week bij de vader, waarbij de vader eerste keuze heeft in verband met de planning van zijn werk;
  • zomervakantie: drie weken gedurende de bouwvakantie bij de vader en de overige weken bij de moeder;
  • herfstvakantie: altijd bij de vader;
  • Moederdag: altijd bij de moeder;
  • Vaderdag: altijd bij de vader;
  • verjaardag [minderjarige] : even jaren bij de moeder en oneven jaren bij de vader;
  • verjaardagen ouders: bij de ouder die jarig is;
*
bepaalt dat de vader het paspoort van [minderjarige] afgeeft aan de moeder;
*
bepaalt de door de vader aan de moeder, met ingang van 1 september 2024, te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] op € 211,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen;
*
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S.F de Nijs, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Sluijmer als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 1 mei 2025.