ECLI:NL:RBDHA:2025:7752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
23/2093
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake ambtenarenrecht en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2025 een einduitspraak gedaan na een tussenuitspraak. De zaak betreft een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.C.H. Pronk, en de staatssecretaris van Defensie, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg, alsook de Staat der Nederlanden. Eiser had een ambtenarenrechtelijke kwestie aanhangig gemaakt, waarbij verweerder in eerdere besluiten, genomen op 1 juli en 23 juli 2020, had besloten tot verlenging van de aanstelling van eiser en hem vervolgens eervol ontslag verleende. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot een proces dat zich over meerdere jaren uitstrekte.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak van 4 maart 2022 geoordeeld dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser geen recht had op een schadevergoeding. In de tussenuitspraak van 25 oktober 2024 heeft de rechtbank verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft hierop gereageerd door het bestreden besluit in te trekken en een nieuw besluit te nemen, waartegen eiser geen verdere bezwaren heeft ingediend.

De rechtbank heeft in haar einduitspraak geoordeeld dat het beroep van eiser tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk is, terwijl het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond is verklaard. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 3.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarvan een deel door verweerder en een deel door de Staat moet worden vergoed. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2093

einduitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.C.H. Pronk),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Zilverberg)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 1 juli 2020 heeft verweerder besloten tot verlenging van de aanstelling van eiser in loopbaanfase 2, zodat er kon worden voldaan aan de ontslagtermijn. Met het besluit van 23 juli 2020 heeft verweerder eiser eervol ontslag verleend.
1.2.
Bij het bestreden besluit van 1 februari 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder een vergoeding toegekend voor de proceskosten die eiser heeft gemaakt in de bezwaarprocedures tegen de besluiten van 1 en 23 juli 2020. Dit besluit is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2022. [1]
1.3.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2024 en is toen gelijktijdig behandeld met het samenhangende beroep met zaaknummer SGR 23/2053, dat gaat over de rechtmatigheid van een aan eiser opgelegd ambtsbericht. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [naam] .
1.4.
In de tussenuitspraak van 25 oktober 2024 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
1.5.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 10 december 2024 het bestreden besluit 1 ingetrokken en een nieuwe beslissing op de bezwaren van eiser genomen (bestreden besluit 2). De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over het herstel van het gebrek kenbaar te maken. Eiser heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2.1.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat eiser, in tegenstelling tot wat verweerder heeft betoogd, procesbelang heeft bij het beroep tegen het bestreden besluit van 1 februari 2023. Het doel dat eiser met het beroep nastreeft – een nieuwe aanstelling in een functie bij de Koninklijke Marechaussee [2] en vergoeding van schade, zoals misgelopen inkomsten – kan namelijk op zichzelf worden bereikt met een beoordeling van het bestreden besluit, dat strekt tot instandlating van rechtspositionele maatregelen. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit 1 zich slechts beperkt tot toekenning van een proceskostenvergoeding aan eiser, waarbij het niet nader gemotiveerde standpunt wordt ingenomen dat geen sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de primaire besluitvorming. Gelet op de eerdere uitspraak van
4 maart 2022 van deze rechtbank had verweerder daarmee niet kunnen volstaan, maar had inhoudelijk moeten worden beslist op de in de bezwaarschriften van 14 en 23 juli 2020 opgenomen bezwaargronden. Het voorgaande maakt dat verweerder het bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. [3]
Het beroep gericht tegen bestreden besluit 1
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder bestreden besluit 1 ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit op bezwaar (bestreden besluit 2). Eiser heeft niet aangevoerd dat hij nog belang heeft bij verdere beoordeling van het bestreden
besluit 1, anders dan al heeft plaatsgevonden in de tussenuitspraak. Het tegen het bestreden besluit 1 gerichte beroep van eiser is niet-ontvankelijk omdat het procesbelang is komen te vervallen. Gelet op het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1 is er wel aanleiding om verweerder tot vergoeding van de proceskosten en betaling van het griffierecht te veroordelen.
Het beroep gericht tegen bestreden besluit 2
4. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2.
4.1.
Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder alsnog gereageerd op de bezwaargronden van eiser. Over het betoog van eiser dat het binnen verweerders macht ligt om hem opnieuw op een functie binnen de KMar aan te stellen, heeft verweerder in het bestreden besluit 2 gesteld dat de functie van opsporingsambtenaar een voorbeeldfunctie betreft waaraan hoge eisen worden gesteld als het gaat om betrouwbaarheid, kennis van de regels en naleving van die regels. Eiser is op 26 maart 2020 betrokken geweest bij een incident, waarbij hij is aangetroffen in een geparkeerde auto en aan een alcoholcontrole is onderworpen. In het naar aanleiding van dit incident op 28 oktober 2020 opgemaakte ambtsbericht – waarvan de geldigheid op dit moment nog loopt en waarover deze rechtbank in de procedure met zaaknummer SGR 23/2053 heeft geoordeeld dat verweerder deze heeft mogen vaststellen – staan de volgende gedragingen beschreven. Eiser had op het moment van de controle teveel alcohol op, maakte aanstalten om weg te rijden, stelde zich tijdens het daaropvolgende onderzoek niet coöperatief op door bij de blaastest te kort te blazen, wilde aanvankelijk niet meewerken aan de drugstest en heeft tegen zijn commandant gelogen over de uitkomst van de blaastest. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser gelet op deze gedragingen niet geschikt is voor de functie van opsporingsambtenaar en dat het feit dat hij eerder de Leergang Algemeen Opsporingsambtenaar [4] heeft afgerond daar niet aan afdoet. Nu hem geen functie van opsporingsambtenaar kon worden toegewezen, was eisers looptijd in rang per eind juni 2020 beëindigd en kon hij worden ontslagen. De besluiten van 1 en 23 juli 2020 zijn dan ook rechtmatig genomen. Dat het besluit van 23 juli 2020 strekkende tot zijn ontslag naderhand weer is ingetrokken, doet daar niet aan af. Het voorgaande maakt volgens verweerder dat er geen aanleiding bestaat om eventuele door eiser ten gevolge van de besluitvorming geleden schade te vergoeden. Voor een (integrale) proceskostenvergoeding komt hij om diezelfde reden niet in aanmerking.
Heeft verweerder met het bestreden besluit 2 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld?
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het bestreden besluit 2 afdoende gemotiveerd waarom eiser ondanks afronding van de LAO-opleiding geen functie als opsporingsambtenaar is toegewezen. De rechtbank kan het standpunt van verweerder volgen dat de in het besluit beschreven gedragingen niet in lijn zijn met de hoge eisen die aan een opsporingsambtenaar worden gesteld als het gaat om betrouwbaarheid, kennis van de regels en naleving van die regels. Verweerder mocht daarbij meewegen dat deze gedragingen op 28 oktober 2020 zijn vastgelegd in een ambtsbericht waarvan de geldigheid op dit moment nog loopt en waarvan deze rechtbank eerder heeft geoordeeld dat verweerder daartoe mocht besluiten. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de besluiten van 1 en 23 juli 2020 op goede gronden zijn genomen en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van schade die eiser stelt te hebben geleden als gevolg van deze besluitvorming.
Is er sprake van een schending van de redelijke termijn?
6. Over het betoog van eiser dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en hij daarom in aanmerking komt voor een schadevergoeding, overweegt de rechtbank als volgt. De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftenprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste zes maanden en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren gerekend vanaf het moment waarop het rechtsmiddel is ingesteld. [5] De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces. [6]
6.1.
In dit geval is sprake van meerdere zaken van één belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de rechtspositie van eiser. Als sprake is van gezamenlijke behandeling van zaken over hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van die gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. De beroepen in de zaken SGR 23/2053 en SGR 23/2093 zijn gezamenlijk behandeld. Ook de bezwaarschriften van eiser in deze zaken zijn door verweerder gezamenlijk behandeld op een hoorzitting van 7 december 2020. Als de rechtsmiddelen waarmee de bezwaren zijn ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [7] Het eerst aangewende rechtsmiddel is het bezwaarschrift van eiser van 14 juli 2020 in de zaak SGR 23/2093 en in die zaak wordt ook als laatste uitspraak gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn in zaak
SGR 23/2093 is daarom bepalend voor de hoogte van de schadevergoeding.
6.2.
De redelijke termijn is aangevangen op 14 juli 2020, de dag van ontvangst van het eerste door eiser ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 1 juli 2020. Verweerder heeft op 10 maart 2021 op dit bezwaarschrift beslist. Bij besluit op bezwaar van diezelfde datum heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van 31 juli 2020 tegen het ontslagbesluit. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 maart 2022 beslist op het beroep van eiser tegen deze besluiten. Verweerder heeft ter uitvoering van die uitspraak op 1 februari 2023 het bestreden besluit 1 genomen. Met de uitspraak van 25 oktober 2024 heeft de rechtbank op het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep beslist en verweerder in een tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen. Daarop heeft verweerder op 10 december 2024 het bestreden besluit 2 genomen. Met deze einduitspraak van 22 april 2024 wordt definitief op het beroep beslist.
6.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit van 1 juli 2020 tot aan deze einduitspraak van 25 juli 2024 zijn 4 jaar en 10 maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn in deze zaak, afgerond naar boven, met 3 jaar is overschreden. In dit geval is niet gebleken van omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging of verkorting van deze termijn. Dit betekent dat eiser in aanmerking komt voor een schadevergoeding van een bedrag van € 3.000,-.
6.4.
In een geval als dit, waarin na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd in de rechterlijke fase, dan komt die overschrijding niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een overschrijding in de rechterlijke fase is geen sprake indien binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van verweerder van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld uitspraak wordt gedaan, met dien verstande dat binnen anderhalf jaar tussenuitspraak is gedaan. [8] Dit uitgangspunt geldt ook wanneer een zaak, zoals hier eveneens aan de orde is, na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd.
6.5.
De rechtbank heeft na één jaar uitspraak gedaan op het beroep van eiser tegen het de eerste beslissing op bezwaar van 10 maart 2021 en is daarmee binnen de maximale behandelingsduur van anderhalf jaar gebleven. Verder heeft de rechtbank na 21 maanden een tussenuitspraak gedaan op het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 2. Dat betekent dat de rechtbank de redelijke behandelingsduur van het beroep in deze fase met drie maanden heeft overschreden. Tot slot doet de rechtbank na de herstelpoging van verweerder naar aanleiding van de tussenuitspraak na 4,5 maanden, en dus tijdig, deze einduitspraak. Het voorgaande maakt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor een periode van 3 maanden aan de rechtbank moet worden toegerekend. Voor het overige moet de overschrijding van de redelijke termijn worden toegerekend aan verweerder. De Staat moet daarom een schadevergoeding van € 264,71 (3/34 x € 3.000,-) betalen en verweerder een schadevergoeding van € 2.735,29 (31/34 x € 3.000,-).

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
7.1.
De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden omdat het bestreden besluit 2 is genomen naar aanleiding van het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit 1.
7.2.
Gelet op het voorgaande komt eiser ook in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten die hij heeft gemaakt. In beroep heeft eiser betoogd dat hem gelet op de ingrijpendheid van de zaak en de vertraging door onzorgvuldige besluitvorming van verweerder een vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten moet worden toegekend.
7.3.
Het uitgangspunt van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) is dat bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Besluit is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser bedoelde ingrijpendheid van de in geding zijnde rechtspositionele maatregelen niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin. Verder ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de besluitvorming van verweerder dermate onzorgvuldig is geweest dat dit afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Met inachtneming hiervan wijst de rechtbank het verzoek van eiser om vergoeding van de werkelijke gemaakte proceskosten af. In plaats daarvan stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit vast op het forfaitaire bedrag van € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
7.4.
Gelet op wat onder 6 is overwogen, komt eiser in aanmerking voor een schadevergoeding van in totaal € 3.000,- vanwege schending van de redelijke termijn. Hiervan moet verweerder een bedrag van € 2735,29 betalen en de Staat een bedrag van
€ 264,71.
7.5.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding om zowel de Staat als verweerder te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 226,75 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,25 omdat het een verzoek van een zeer licht gewicht betreft) voor verleende rechtsbijstand. Verweerder moet hiervan een bedrag van € 206,74 (31/34 x € 226,75) betalen en de Staat een bedrag van € 20,01 (3/34 x € 226,75).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 2.735,29 aan eiser vanwege de schending van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 264,71 aan eiser vanwege de schending van de redelijke termijn;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 206,74 vanwege het beroep van eiser op de schending van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 20,01 vanwege het beroep van eiser op de schending van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.J.P. Lindhout, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummers 21/2664 en 21/2399.
2.KMar.
3.Dit levert strijd op met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.LAO-opleiding.
5.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 26 april 2022, ECLI:NL:CBB:2022:187.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 27 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:328.