ECLI:NL:RBDHA:2025:7795
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, ongegrond
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ophouding van een eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser was op 11 april 2025 opgehouden en heeft beroep ingesteld tegen deze ophouding. De rechtbank heeft de zaak op 30 april 2025 behandeld, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.A. Weststrate, en de verweerder, de minister van Asiel en Migratie, door mr. A.M.V. Bandhoe.
De rechtbank overweegt dat de eiser aanvoert dat hij onrechtmatig is opgehouden, omdat de beschikking tot intrekking van zijn rechtmatig verblijf, gedateerd op 28 augustus 2023, nooit aan hem is uitgereikt. De rechtbank stelt vast dat de eiser vrijwillig naar het politiebureau is gegaan en dat zijn persoonsgegevens zijn gecontroleerd, waaruit bleek dat hij onrechtmatig verblijf had. De rechtbank concludeert dat de ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw rechtmatig was, omdat de identiteit van de eiser onmiddellijk kon worden vastgesteld en hij geen rechtmatig verblijf had.
De rechtbank oordeelt dat, hoewel achteraf is gebleken dat de beschikking niet was uitgereikt en de eiser rechtmatig verblijf had, de verweerder in beginsel mocht uitgaan van de gegevens in de politiesystemen. De rechtbank wijst erop dat de ophouding bedoeld is om nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van de eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.