ECLI:NL:RBDHA:2025:7797

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
24/7391
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gebruik te maken van de oude dienstregeling voor leeftijdsontslag door de staatssecretaris van Defensie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om gebruik te maken van de oude dienstregeling voor leeftijdsontslag behandeld. Eiser, geboren in 1972 en aangesteld bij het beroepspersoneel van het Commando Zeestrijdkrachten, had verzocht om eerder met leeftijdsontslag te kunnen gaan op basis van een oude regeling. De staatssecretaris van Defensie heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet vóór 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd was aangesteld, wat een vereiste is volgens artikel 39a van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Eiser betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit kon komen. De rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het verzoek om gebruik te maken van de oude dienstregeling rechtmatig was en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7391

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: C. Pol),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Lamberti).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om gebruik te maken van de oude diensteinderegeling op grond waarvan hij eerder met leeftijdsontslag mag gaan.
1.1.
Verweerder heeft dit besluit (het primaire besluit) op 8 november 2022 genomen. Met het bestreden besluit van 28 juni 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder vergezeld door kolonel [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is op [geboortedatum] 1972 geboren en op 2 april 1991 aangesteld bij het beroepspersoneel van het Commando Zeestrijdkrachten. Met het besluit van 3 maart 2003 is hij met ingang van 7 maart 2003 voor onbepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel. Op 20 juli 2022 heeft hij een rekest ingediend met daarin het verzoek om gebruik te maken van de oude diensteinderegeling op grond waarvan hij op de leeftijd van 55 jaar met leeftijdsontslag mag gaan. [1] Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat eiser pas sinds 7 maart 2003 voor onbepaalde tijd is aangesteld bij het beroepspersoneel en hij daarmee niet voldoet aan het vereiste dat hij vóór 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd moet zijn aangesteld bij het beroepspersoneel.

Wat zijn de regels?

3. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat vindt eiser in beroep?
Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de strikte toepassing van het vereiste van een vaste aanstelling bij het beroepspersoneel vóór 1 januari 2002 in zijn geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. [2] Om een vaste aanstelling te krijgen, moest hij namelijk eerst de voortgezette vaktechnische opleiding (VVO) volgen. Normaliter duurt deze opleiding drie tot zes maanden, in het geval van eiser duurde de opleiding echter twee jaar. Daar komt bij dat hij pas in 2001 door Defensie in de gelegenheid werd gesteld om de opleiding te volgen, terwijl hij hiervoor in 1995 al in aanmerking kwam. Als eiser in 1995 met de opleiding zou zijn begonnen, had hij deze in 1997 afgerond. In dat geval zou hij dus al in 1997 een vaste aanstelling hebben gekregen. Volgens eiser heeft verweerder deze omstandigheden onvoldoende in het bestreden besluit betrokken en het besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. Verder betoogt eiser dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en hij daarom in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet vóór 1 januari 2002 is aangesteld bij het beroepspersoneel. Daarmee voldoet hij niet aan de vereisten van artikel 39a, eerste lid, onder a en sub 6, van het AMAR en komt hij dus in beginsel niet in aanmerking voor de oude diensteinderegeling op grond waarvan de militair op de leeftijd van 55 jaar met leeftijdsontslag mag gaan. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of verweerder van artikel 39a, eerste lid, onder a en sub 6, van het AMAR had moeten afwijken omdat de strikte toepassing van de in dat artikel neergelegde vereisten in de situatie van eiser leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.1.
De toepassing van de hardheidsclausule die is neergelegd in artikel 39d van het AMAR betreft een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat de toetsing van de in bezwaar gehandhaafde weigering om gebruik te maken van die bevoegdheid is beperkt tot de beantwoording van de vraag of, gelet op wat eiser heeft aangevoerd, verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van bedoelde bevoegdheid gebruik te maken, dan wel heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Dit is een terughoudende toets.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek van eiser in redelijkheid heeft kunnen weigeren, nu niet is gebleken dat de strikte toepassing van het vereiste van een vaste aanstelling bij het beroepspersoneel vóór 1 januari 2002 in zijn situatie leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder mocht daarvoor verwijzen naar de adviezen die in dit verband door de Begeleidingscommissie Arbeidsvoorwaardenakkoord (de commissie) zijn gegeven. [3] Hierin is – kort samengevat – aangegeven dat het opnemen van het vereiste van een vaste aanstelling bij het beroepspersoneel vóór 1 januari 2002 in het Arbeidsvoorwaardenakkoord 2017-2018 een bewuste keuze is geweest waaraan verschillende afwegingen ten grondslag hebben gelegen en dat daarmee ook onder ogen is gezien dat er militairen zijn die buiten de reikwijdte van de regeling vallen. Verder heeft verweerder uitgelegd voor militairen die nét buiten de boot vallen een uitzondering te hebben gemaakt. Als zij kunnen aantonen dat hun uitzend- en operationeel verleden groter is dan het aantal dagen overschrijding van de aanstellingsdatum, dan komen zij alsnog voor de betreffende regeling in aanmerking. Eiser kreeg op 7 maart 2003 een aanstelling voor onbepaalde tijd en daarmee is sprake van 431 dagen overschrijding. Dat afgezet tegen zijn 187 uitzenddagen maakt dat niet kan worden gesteld dat eiser net buiten de reikwijdte van de regeling valt. De commissie heeft op een begrijpelijke wijze toegelicht dat Defensie belang heeft bij het hanteren van een heldere en uniform toepasbare peildatum, nu aan de introductie van een nieuwe diensteinderegeling meer gevolgen zijn verbonden dan het enkele feit dat een militair, in casu eiser, langer moet dienen. Verder mocht door verweerder worden meegewogen dat met het besluit van 14 september 2018 is bepaald dat eiser op de leeftijd van 60 jaar met leeftijdsontslag mag gaan [4] en hem daarmee al een redelijke diensteinderegeling is geboden. Dat hij gelet op zijn aantal dienstjaren, leeftijd en rang minder vaart en daardoor ook minder inverdientijd [5] heeft – wat daar verder ook van zij – doet daaraan niet af.
4.3
Dat eiser buiten zijn schuld om op een later moment een aanstelling voor onbepaalde tijd zou hebben gekregen en zijn vooropleiding vergeleken met die van andere militairen langer heeft geduurd, vindt de rechtbank net als verweerder niet dermate bijzonder dat verweerder in dit geval van de regeling had moeten afwijken. Los daarvan is op de zitting gebleken dat het feit dat eiser later met de VVO is gestart, niet kan worden toegerekend aan verweerder. Verweerder heeft in dat kader gesteld twee verzoeken van eiser om met de opleiding te mogen starten te hebben aangetroffen, één uit 1997 en één uit 1999. Het verzoek uit 1997 heeft verweerder afgewezen omdat er destijds andere militairen waren die eerder voor de VVO in aanmerking kwamen dan eiser. Het verzoek uit 1999 heeft verweerder weliswaar toegekend, maar door een voorval in Singapore waar eiser bij betrokken was en naar aanleiding waarvan hij een ambtsbericht opgelegd heeft gekregen, is zijn startdatum met een jaar uitgesteld naar mei 2001. Dit is door eiser niet weersproken. Zijn stelling dat hij nog meer verzoeken heeft ingediend, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
4.4
Het betoog van eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde door pas op de zitting op zijn stelling hieromtrent te reageren, slaagt niet. Verweerder heeft in het verweerschrift al gesteld dat de omstandigheden die eiser noemt bij de totstandkoming van de bepalingen over de oude en nieuwe dienstregeling in het AMAR zijn meegenomen en ook door de commissie zijn betrokken. Volgens verweerder is bij het vaststellen van de peildatum voor het overgangsbeleid meegewogen dat er allerlei omstandigheden kunnen zijn waardoor de militair na 1 januari 2002 is aangesteld en dat dit omstandigheden kunnen zijn waarvoor de militair zelf niet bewust heeft gekozen. Dit is volgens verweerder bij eiser ook het geval. Immers, door zijn keuze voor het dienstvak Technische Dienst is zijn loopbaan dertig jaar geleden anders verlopen dan bij militairen die een ander dienstvak kozen. Dit is echter geen reden om de hardheidsclausule toe te passen, aldus verweerder. Door ter zitting nog in te gaan op het standpunt van eiser over het later met de VVO kunnen starten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de goede procesorde gehandeld. Zijn betoog dat met de afwijzing van zijn verzoek het aan hem in het verleden opgelegde ambtsbericht feitelijk neerkomt op een dubbele bestraffing, slaagt evenmin. Verweerder heeft in dat verband terecht gesteld dat het ambtsbericht slechts invloed heeft gehad op de startdatum van de VVO en niet direct ten grondslag heeft gelegen aan de afwijzing van het onderhavige verzoek.
5. Ten aanzien van het betoog van eiser dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM [6] en hij daarom in aanmerking komt voor een schadevergoeding, overweegt de rechtbank als volgt. In procedures als deze mag, ingevolge vaste jurisprudentie, de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, als de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [7] De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces. [8]
5.1.
Verweerder heeft het bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit op 19 december 2022 ontvangen. Vanaf deze datum tot aan 14 april 2025, de datum van de uitspraak op het onderhavige beroep, zijn 2 jaar en vier maanden verstreken. Dat betekent dat de termijn, afgerond naar boven, met een half jaar is overschreden. De behandeling van het bezwaar door verweerder heeft langer geduurd dan de toegestane periode van een half jaar, namelijk 19 maanden. Dit heeft tot gevolg dat de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden en verweerder hiervoor in beginsel aan eiser een schadevergoeding moet betalen.
5.2.
Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van omstandigheden die een langere behandelingsduur dan twee jaar rechtvaardigen. Zo had de commissie de zaak met medeweten van eiser voor een periode van 29 weken in behandeling en heeft de gemachtigde van eiser langere tijd niet gereageerd op het verzoek om data door te geven voor het plannen van een hoorzitting, wat een vertraging opleverde van 20 weken. Dit maakt volgens verweerder dat in dit geval 11 van de 19 maanden overschrijding kan worden gerechtvaardigd en daarmee geen schadevergoeding aan eiser hoeft te worden betaald.
5.3.
Dat sprake is geweest van omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen, wordt door eiser niet betwist. Op de zitting heeft hij echter betoogd dat de termijnoverschrijding door verweerder alsnog neerkomt op twee maanden en daarmee, afgerond naar boven, een bedrag van € 500,- is verschuldigd.
5.4.
De rechtbank overweegt dat eiser hiermee uitgaat van een verkeerde berekening van de overschrijding van de redelijke termijn. Zoals verweerder op de zitting terecht heeft gesteld, moet de periode van de termijnoverschrijding die door omstandigheden kan worden gerechtvaardigd, worden afgetrokken van de totale termijnoverschrijding van in dit geval 2 jaar en vier maanden. Dat maakt in dit geval sprake is van een totale behandelingsduur van (28-11 =) 17 maanden. Dit betekent dat de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd en geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder is dan ook geen schadevergoeding aan eiser verschuldigd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder het verzoek van eiser in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Eiser komt evenmin in aanmerking voor een schadevergoeding vanwege een schending van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Algemeen militair ambtenarenreglement

Artikel 39. Ontslaggronden

(…)
2. Aan de militair kan verder uitsluitend ontslag worden verleend:
a. wegens leeftijdsontslag op de datum gelegen vijf jaar vóórdat de militair de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;
(…)

Artikel 39a. Overgangsbepaling ontslagleeftijd

1. In afwijking van artikel 39, tweede lid, onderdeel a, wordt op aanvraag leeftijdsontslag verleend aan de militair die vóór 1 januari 2002 voor onbepaalde tijd is aangesteld bij het beroepspersoneel, bij het bereiken van de volgende ontslagleeftijd:
a. Voor de militair ingedeeld bij de Koninklijke marine zonder rang, of die een rang bekleedt lager dan luitenant ter zee der derde klasse, die de leeftijd van vijftig jaar bereikt:
(…)
6°. In het jaar 2018 tot en met het jaar 2024: vijfenvijftig jaar.
(…)
3. Aan de militair ingedeeld bij de Koninklijke marine, zonder rang of die een rang bekleedt lager dan luitenant ter zee der eerste klasse, die vóór 1 januari 2017 was aangesteld bij het beroepspersoneel en die de leeftijd van zestig jaar bereikt in het jaar 2030 tot en met 2036 wordt in afwijking van artikel 39, tweede lid, onder a, op aanvraag ontslag verleend bij het bereiken van de leeftijd van zestig jaar.

Artikel 39d

1. Onze Minister kan op aanvraag van een militair van de artikelen 39a, 39b of 39c afwijken voor zover toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. Bij ministeriële regeling wordt de datum vastgesteld waarop een aanvraag als bedoeld in dit artikel uiterlijk kan worden ingediend.

Voetnoten

1.Zie artikel 39a, eerste lid en onder a, sub 6, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
2.In de zin van artikel 39d, eerste lid, van het AMAR.
3.Zie de (zwaarwegende) adviezen van 7 november 2022 en 21 maart 2024.
4.Op grond van artikel 39a, tweede lid, van het AMAR.
5.Op grond van artikel 39c, eerste lid, van het AMAR.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
8.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.