In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 april 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening tegen de verlenging van een urgentieverklaring beoordeeld. Verzoeker, een 84-jarige man met een medische beperking, had eerder een urgentieverklaring gekregen die geldig was van 22 juli 2024 tot en met 22 oktober 2024. Deze urgentieverklaring werd op 4 november 2024 verlengd in de vorm van een eenmalig bemiddelingsaanbod, maar verzoeker was van mening dat zijn oorspronkelijke urgentieverklaring met drie maanden moest worden verlengd om zelf te kunnen beoordelen of de aangeboden woning passend was.
De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van een spoedeisend belang, aangezien verzoeker momenteel een woning heeft, ook al is deze niet ideaal gezien zijn medische situatie. De rechter wijst erop dat verzoeker eenvoudig gebruik kan maken van het eenmalige bemiddelingsaanbod dat aan hem is gedaan. Ondanks dat verzoeker liever zelf een woning wil zoeken, is dit geen reden om de urgentieverklaring te verlengen. De voorzieningenrechter concludeert dat de verlenging van de urgentieverklaring door verweerder op goede gronden is gedaan en dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.