ECLI:NL:RBDHA:2025:793

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
NL24.52085
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring was eerder op 23 juli 2024 opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen het voortduren van deze maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak niet op zitting behandeld, omdat de minister op 3 januari 2025 de maatregel van bewaring heeft opgeheven, maar eiser zijn beroep heeft gehandhaafd.

De rechtbank heeft zich in deze uitspraak beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring was opgeheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring tot het sluiten van het onderzoek op 1 november 2024 rechtmatig was. Eiser betoogde dat er geen zicht op uitzetting was, maar de rechtbank oordeelde dat deze beroepsgrond niet slaagde, aangezien de situatie ongewijzigd was ten opzichte van eerdere uitspraken. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat eiser zelf geen stappen had ondernomen om zijn terugkeer te bespoedigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.52085

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

De minister heeft op 23 juli 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft de oplegging van deze maatregel van bewaring en het voortduren ervan al eerder getoetst bij de uitspraken van 1 augustus 2024, [1] 20 september 2024 [2] en 7 november 2024. [3]
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 3 januari 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.
De minister heeft op 3 januari 2025 de maatregel van bewaring opgeheven. Daarop heeft eiser aangegeven dat hij zijn beroep handhaaft.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Uit de uitspraak van 7 november 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 1 november 2024) rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn?
3. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Daartoe voert hij allereerst aan dat de minister sinds 1996 meerdere vergeefse pogingen heeft ondernomen om hem uit te zetten. Hij beschikt niet over documenten, weigert mee te werken aan zijn uitzetting en is zonder resultaat meermaals gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten. Daarnaast voert hij aan dat de minister, na zeven keer rappelleren, nog steeds geen reactie heeft ontvangen van de Algerijnse autoriteiten op de aanvraag voor de afgifte van een laissez-passer (lp) van 9 augustus 2024. Dit valt ook niet binnen afzienbare tijd te verwachten, aangezien er te weinig daadwerkelijke uitzettingen naar Algerije plaatsvinden. Tot slot voelt eiser zich gesteund door de uitspraak van 30 augustus 2024 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen. [4]
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Deze rechtbank merkt op dat deze grond eerder is aangevoerd in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 7 november 2024. De rechtbank verwijst in dit verband dan ook naar rechtsoverweging 3.1 van de uitspraak van 7 november 2024. De situatie is ongewijzigd en ook het tijdsverloop sinds de uitspraak van 7 november 2024 is niet zodanig dat de rechtbank daarin aanleiding ziet om anders over de beroepsgrond te oordelen.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting, omdat verweerder al sinds 1996 probeert eiser uit te zetten naar Algerije.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Eiser verblijft weliswaar al langere tijd in Nederland, maar er zijn niet gedurende die hele periode pogingen ondernomen om hem uit te zetten naar Algerije. In de periode in het verleden waarin werd aangenomen dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestond hoefde niet geprobeerd te worden eiser uit te zetten. Uit de voortgangsrapportage van 30 december 2024 blijkt dat de minister op 14 november 2024, 5 december 2024 en 24 december 2024 heeft gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Uit dezelfde voortgangsrapportage blijkt ook dat de minister op 25 november 2024 en 24 december 2024 een vertrekgesprek heeft gevoerd met eiser. De rechtbank ziet niet hoe hieruit zou moeten volgen dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat eiser zelf geen stappen onderneemt om zijn terugkeer naar Algerije te bespoedigen. Zo blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 24 november 2024 dat eiser geen inspanningen heeft verricht om identiteits- en nationaliteitsdocumenten te verkrijgen. Van eiser mag dit wel worden verwacht.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 1 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12275.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 20 september 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:15399.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 7 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:18775.
4.Rb. Den Haag (zp Groningen) 30 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13926.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.