ECLI:NL:RBDHA:2025:7947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL25.16377
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de voortduren van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. De maatregel van bewaring is opgelegd op 12 januari 2025 en eerder getoetst in een uitspraak van 28 januari 2025. Eiser heeft zijn beroep ingetrokken voor de periode van 5 tot en met 22 april 2025, omdat verweerder voor die periode een schadevergoeding heeft aangeboden. De rechtbank behandelt de vraag of de bewaring onrechtmatig was tussen 24 januari en 5 april 2025.

Eiser betoogt dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De rechtbank overweegt dat er in het algemeen zicht op uitzetting is en dat verweerder voldoende inspanningen heeft geleverd. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onevenredig bezwarend is voor eiser, ondanks zijn langdurige detentie. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16377

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 12 januari 2025.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist in de uitspraak van 28 januari 2025 [1] .
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overlegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 22 april 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, schadevergoeding aangeboden en vergoeding van een procespunt.
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 28 januari 2025 (in de zaak NL25.1707) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 24 januari 2025) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Eiser heeft zijn beroep ingetrokken voor zover het ziet op de periode van 5 tot en met 22 april 2025, omdat verweerder voor die periode een schadevergoeding heeft aangeboden. De rechtbank toetst daarom alleen of de bewaring op enig moment tussen 24 januari en 5 april 2025 onrechtmatig is geweest.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
3. Eiser betoogt allereerst dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko ontbreekt. Daartoe voert eiser aan dat verweerder kennelijk niet anders kan dan te volstaan met standaardmatige handelingen op dossierniveau, na in november 2024 de zaak met de Marokkaanse consul te hebben besproken.
4. De rechtbank overweegt eerst dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko in zijn algemeenheid niet ontbreekt. [2] Ook in het specifieke geval van eiser is het de rechtbank niet gebleken dat zicht op uitzetting ontbreekt. Dat verweerder extra inspanningen heeft geleverd met betrekking tot de lp-aanvraag, maar dit tot op heden niet heeft geleid tot een reactie of afgifte van een lp door de Marokkaanse autoriteiten, maakt dit niet anders. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de Marokkaanse autoriteiten nog bezig zijn met het dacty-onderzoek en dat hij de uitkomst daarvan nog afwacht. Niet is gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten de lp-aanvraag hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet langer in behandeling hebben. De rechtbank weegt in haar beoordeling ook mee dat eiser, hoewel hij zijn vertrek niet tegenwerkt, ook geen stappen heeft ondernomen om zijn terugkeer naar Marokko te bespoedigen. Van eiser had dit wel mogen worden verwacht. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting?
5. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser het volgende aan. Verweerder mag niet volstaan met standaardmatige uitzettingshandelingen, omdat dit op enig moment neerkomt op stilzitten. [3] Volgens eiser staat niet ter discussie dat het noodzakelijk was om de lp-aanvraag in november 2024 op te schalen en deze te bespreken met de Marokkaanse consul. De inhoud en effectiviteit van deze (opgeschaalde) handelingen moeten worden betrokken bij de beoordeling of verweerder voldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. [4] De vraag of eiser al dan niet meewerkt aan zijn uitzetting - hoewel eiser stelt dat hij dit wel doet - is voor deze beoordeling niet van belang. Eiser betoogt vervolgens dat de opgeschaalde handelingen onvoldoende zijn om te concluderen dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. Het gesprek dat verweerder in november 2024 met de Marokkaanse consul heeft gevoerd is inmiddels een half jaar geleden, en sindsdien is er alleen navraag gedaan bij de AVIM Noord-Holland of zich in het dossier van eiser documenten van familieleden bevinden. Eiser merkt in dit verband ook op dat hij eerder in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning, en dat uit het bijbehorende ambtelijk dossier tal van relevante documenten kunnen worden verkrijgen.
6. Uit het arrest van het EHRM van 19 mei 2016 in de zaak van
J.N. tegen het Verenigd Koninkrijkvolgt dat het niet-meewerken aan vrijwillig vertrek op zichzelf onvoldoende is voor vreemdelingendetentie. In dit geval is dat echter niet de reden voor eisers bewaring. Dat van de kant van verweerder sprake is van “woeful lack of energy and impetus”, is de rechtbank ook niet gebleken. Uit de voortgangsrapportage van 9 april 2025 blijkt dat verweerder - sinds het sluiten van het vorige onderzoek op 24 januari 2025 - op 6 februari 2025, 27 februari 2025 en 20 maart 2025 schriftelijk heeft gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag en op 17 februari 2025, 17 maart 2025 en 7 april 2025 vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd. Eisers betoog dat de ‘opgeschaalde’ handelingen onvoldoende zijn voor de conclusie dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting, wordt ook niet gevolgd. Overleg met de consul geeft naar het oordeel van de rechtbank juist blijk van voortvarendheid. Verweerder stelt zich daarom terecht op het standpunt dat hij voldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het laten voortduren van de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend voor eiser?
7. Eiser betoogt tot slot dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Hij voert daartoe aan dat hij inmiddels drie maanden in vreemdelingenbewaring zit en daarvoor in strafrechtelijke detentie heeft gezeten. Deze omstandigheden dienen volgens eiser te worden meegewogen bij de beoordeling, temeer nu hij in Ter Apel gedetineerd is geweest in een inrichting die specifiek is bedoeld om niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen uit te zetten.
8. De rechtbank vat deze beroepsgrond zo op dat eiser betoogt dat het voortduren van de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend is voor eiser. De omstandigheid dat drie maanden in vreemdelingenbewaring zit, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de inbewaringstelling onevenredig bezwarend is voor eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [5]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag (zittingsplaats Rotterdam) 28 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:1112.
2.ABRvS 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269 en ABRvS 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033.
3.Onder verwijzing naar EHRM 19 mei 2016, nr. 37289/12 (J.N. t. Verenigd Koninkrijk).
4.EHRM 19 mei 2016, nr. 37289/12 (J.N. t. Verenigd Koninkrijk), r.o. 107 en 108.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.