ECLI:NL:RBDHA:2025:7979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL25.14164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige ophouding en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarbij hem op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 april 2025, waarbij de eiser afstand heeft gedaan van het recht om gehoord te worden. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser onrechtmatig is opgehouden, omdat er discrepanties waren in de tijdstippen van de strafrechtelijke heenzending en de ophouding. De rechtbank concludeert echter dat de ophouding niet langer dan zes uur heeft geduurd en dat er geen reden is om hier gevolgen aan te verbinden. De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de zware gronden 3b en 3c, alsook de lichte grond 4c, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en is openbaar gemaakt op 8 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14164

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. K.S. Kort),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft door middel van een door hem ondertekende afstandsverklaring afstand gedaan van het recht om gehoord te worden. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is eiser rechtmatig opgehouden?
1. Eiser betoogt dat hij onrechtmatig is opgehouden, omdat de tijdstippen van de strafrechtelijke heenzending niet overeenkomen. In het proces-verbaal van ophouding en onderzoek staat aangegeven dat eiser op 23 maart 2025 om 22:15 uur is overgenomen en opgehouden, aansluitend op strafrechtelijke heenzending. In het stuk ‘Strafrechtelijke contextinformatie’ staat echter aangegeven dat eiser op 24 maart 2025 om 08:14 uur is heengezonden.
2. Uit het mutatierapport van 24 maart 2025 blijkt dat eiser op 24 maart 2025 om 8:14 uur is heengezonden. In dit mutatierapport staat verder als pleegdatum vermeld: “23 maart 2025 om 22:15 uur”. Het proces-verbaal van ophouding en onderzoek (M105A) vermeldt dat eiser op 23 maart 22:15 uur is overgenomen en opgehouden, aansluitend op strafrechtelijke heenzending. De rechtbank merkt dit aan als een kennelijke verschrijving, te meer daar de M105A is opgemaakt op 24 maart 2025. Overigens merkt de rechtbank op dat, wat hier verder ook van zij, eiser op 24 maart 2025 om 12:11 in bewaring is gesteld. Duidelijk is dus dat de ophouding – met inachtneming van het feit dat de tijd tussen middernacht en negen uur ’s ochtends niet wordt meegerekend – in ieder geval niet langer dan zes uur heeft geduurd. De rechtbank ziet dan ook geen reden om hier gevolgen aan te verbinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Over de zware gronden 3a, 3b, 3c en 3h voert eiser aan dat deze gebrekkig zijn gemotiveerd omdat deze er allemaal op neerkomen dat eiser ongewenst is verklaard en niet in Nederland mag zijn. Ten aanzien van de lichte grond 4c voert eiser aan dat hij een adres heeft opgegeven en daarom wel een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Wat betreft de lichte grond 4d voert eiser tot slot aan dat hij werkt en daarom wel over voldoende middelen van bestaan beschikt.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 [1] , volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware gronden 3b en 3c zich feitelijk voordoen. Bij besluit van 23 mei 2024 is eisers verblijfrecht in Nederland beëindigd en is hij tot ongewenst vreemdeling verklaard. Wanneer een vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, dient hij daar overeenkomstig artikel 4.39 van het Vb melding van te maken bij de Korpschef. Eiser heeft dit niet gedaan, waardoor verweerder terecht de zware grond 3b aan hem heeft mogen tegenwerpen. Daarnaast is eiser na zijn uitzetting teruggekeerd naar Nederland, terwijl hij op basis van het besluit van 23 mei 2024 niet in Nederland mocht verblijven. Het feit dat de motivering bij de zware gronden 3b en 3c deels overlapt, doet er niet aan af dat ze feitelijk juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook de lichte grond 4c terecht aan eiser tegengeworpen. Eiser staat niet in de BRP ingeschreven en heeft verder niet aannemelijk gemaakt over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken. Het enkel opgeven van een adres is in dit verband naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Verweerder heeft ook het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt voldoende gemotiveerd.
6. De zware gronden 3b en 3c en de lichte grond 4c zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de overige zware en lichte gronden hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [2]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.