In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 2 april 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser betwistte de gronden voor de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden, zoals het niet naleven van de vertrekplicht, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had eerder aangegeven niet terug te willen keren naar zijn land van herkomst, Senegal, en de rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring in onderling verband en samenhang voldoende waren.
Eiser voerde ook aan dat er met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden volstaan, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom dit niet het geval was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, en bekendgemaakt in het openbaar.