ECLI:NL:RBDHA:2025:7981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL25.14220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 2 april 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser betwistte de gronden voor de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de zware gronden, zoals het niet naleven van de vertrekplicht, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had eerder aangegeven niet terug te willen keren naar zijn land van herkomst, Senegal, en de rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring in onderling verband en samenhang voldoende waren.

Eiser voerde ook aan dat er met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden volstaan, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom dit niet het geval was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, en bekendgemaakt in het openbaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14220

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N. den Ouden),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder allereerst overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Over de zware grond 3c voert eiser aan dat deze ten onrechte aan hem wordt tegengeworpen, aangezien hij de uitkomst van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk in Nederland mag afwachten. Zodoende is volgens eiser ook de zware grond 3i ten onrechte aan hem tegengeworpen. Op eiser rust momenteel geen vertrekplicht zodat hem niet kan worden verweten geen gevolg te zullen geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Met betrekking tot de lichte grond 4c voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet ingeschreven staan in de BRP zou betekenen dat hij zich aan het toezicht onttrekt. Eiser is namelijk wel traceerbaar, aangezien hij bij zijn vader kan verblijven. Wat betreft de lichte grond 4d voert eiser ook aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan maakt dat er een onttrekkingsrisico is. Eiser kan namelijk bij zijn vader verblijven, waardoor hij weinig kosten zal maken. Over de lichte grond 4e voert eiser tot slot aan dat verweerder deze grond in het beroep tegen een eerdere maatregel van bewaring op zitting heeft laten vallen, zodat eiser niet begrijpt waarom deze grond in de huidige maatregel van bewaring opnieuw aan hem wordt tegengeworpen. De motivering in de maatregel en de situatie van eiser zijn namelijk niet veranderd.
3. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 [1] , volgt dat verweerder bij de zware gronden 3c en 3i kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Uit de besluiten van 18 januari 2024 en 31 oktober 2024 volgt dat op eiser de plicht rust om Nederland te verlaten, maar niet is gebleken dat eiser daar gevolg aan heeft gegeven. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser niet heeft voldaan aan zijn plicht om Nederland te verlaten. Dat eiser de uitkomst van zijn huidige aanvraag voor een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk in Nederland mag afwachten, maakt niet dat verweerder hem niet mag verwijten Nederland eerder niet te hebben verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarnaast terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de zware grond 3i zich feitelijk voordoet. Eiser heeft namelijk meermaals aangegeven niet naar Senegal te willen terugkeren. Zo blijkt uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 4 maart 2025 dat eiser meermaals heeft verklaard niet terug te willen naar Senegal (bijvoorbeeld: “Ik wil niet terug naar mijn eigen land, ik wil terugkeren naar Italië.”).
4. De zware gronden 3c en 3i zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de lichte gronden hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.

Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?

5. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij door zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk momenteel niet uitzetbaar is. Daarnaast voert eiser aan dat hij bij zijn vader en zus in Heerenveen kan verblijven. Verweerder heeft dan ook geen zorgvuldige belangenafweging gemaakt.
6. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Verweerder wijst in dit verband terecht op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Dat eiser de uitkomst van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk in Nederland mag afwachten, maakt niet dat er geen sprake meer is van een onttrekkingsrisico. Ook ziet de rechtbank in de overlegde stukken van eiser geen reden om aan te nemen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [2]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.