ECLI:NL:RBDHA:2025:8030

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL25.6101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van een Hongaarse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie aan een eiser van Hongaarse nationaliteit. De maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de minister vreesde dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de uitzettingsprocedure zou beletten. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 17 februari 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met zijn inspanningsverplichting tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser, die van 3 tot 7 februari 2025 duurde. De rechtbank oordeelt dat de korte periode tussen het onherroepelijk worden van het strafvonnis en de einddatum van de detentie niet vereiste dat de minister al uitzettingshandelingen verrichtte. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld na de inbewaringstelling van eiser en dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6101

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Liesting-Bognár. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Hongaarse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De minister heeft de zware grond onder 3a tijdens de zitting laten vallen.
4. Eiser heeft de overige aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggende gronden niet betwist. De rechtbank ziet ambtshalve [1] geen aanleiding voor het oordeel dat de overige aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggende gronden onvoldoende zijn om deze te kunnen dragen.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
5. Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting tijdens de strafrechtelijke detentie voorafgaand aan zijn vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling en dat de onderhavige maatregel van bewaring daarom van meet af aan onrechtmatig is.
6. De minister stelt zich hierover op het standpunt dat met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt. Inderdaad rust op de minister ook een inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie, maar in dit geval gaat het om een korte periode van detentie. Dat er in die periode geen uitzettingshandelingen zijn verricht, maakt daarom niet dat de inspanningsverplichting is geschonden.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Blijkens de gedingstukken heeft eiser van 3 februari 2025 tot 7 februari 2025 in strafrechtelijke detentie gezeten. De strafrechtelijke uitspraak dateert van 3 februari 2025 en is vanaf die datum onherroepelijk, zo volgt uit het uittreksel justitiële documentatie. Op 3 februari 2025 was voor de minister dus bekend dat de einddatum van de strafrechtelijke detentie 7 februari 2025 zou zijn. De rechtbank overweegt dat de minister tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser een inspanningsverplichting, zoals bedoeld in paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), had om te voorkomen dat eiser na afloop van die detentie in bewaring moest worden gesteld. Echter, gelet op de korte periode tussen het onherroepelijk worden van het strafvonnis en de einddatum van de strafrechtelijke detentie, was de minister niet gehouden om gedurende de strafrechtelijke detentie al uitzettingshandelingen te verrichten. Dat de minister haar inspanningsverplichting heeft geschonden, volgt de rechtbank dus niet.
8. Daarnaast heeft de minister vanaf het moment van inbewaringstelling voldoende voortvarend gehandeld. Op 11 februari 2025 heeft namelijk een vertrekgesprek plaatsgevonden. Ook is diezelfde dag een terug- en overnameverzoek verstuurd naar de Directie Internationale Aangelegenheden. Op 12 februari 2025 is het terug- en overnameverzoek doorgezonden aan de Hongaarse autoriteiten. Ter zitting heeft de minister verder toegelicht dat op 14 februari 2025 een vlucht is aangevraagd. De beroepsgrond slaagt niet.
9. De beroepsgronden leiden niet tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B.H. Hebbink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.N.T. Tacken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2022:858.