In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2025 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De vader, wonende in Spanje, had op 7 januari 2025 een verzoek ingediend voor de terugkeer van zijn minderjarige kind, dat ongeoorloofd naar Nederland was overgebracht door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van het kind naar Nederland ongeoorloofd was, aangezien de vader geen toestemming had gegeven voor een permanent verblijf in Nederland. De rechtbank heeft de vader bijgestaan door zijn advocaat en de moeder door haar advocaat, met de betrokkenheid van een bijzondere curator en tolken. De rechtbank heeft de terugkeer van het kind naar Spanje gelast, met een uiterste datum van 9 mei 2025, en heeft geoordeeld dat er geen sprake was van weigeringsgronden voor de terugkeer. De moeder had verweer gevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat de belangen van het kind het best gediend waren met terugkeer naar Spanje. De beschikking is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de moeder de tijd heeft om in hoger beroep te gaan. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.