ECLI:NL:RBDHA:2025:8036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
NL25.20449
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vw; beoordeling van de rechtmatigheid van de staandehouding en ophouding van een Syrische vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd aan een Syrische vreemdeling op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.J. Toonders, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 29 april 2025 was genomen. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 7 mei 2025, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde mr. C.F. Wassenaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich had gemeld op een COA-locatie en dat de staandehouding en ophouding rechtmatig waren. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder de onrechtmatigheid van de staandehouding, verworpen. De rechtbank concludeerde dat er zicht was op overdracht naar Frankrijk en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De rechtbank benadrukte dat de medische omstandigheden van de eiser in overweging waren genomen en dat er geen bewijs was dat hij detentieongeschikt was. De uitspraak werd openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie en er werd aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.20449

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [datum] 1963.
Voortraject
2. Eiser voert aan dat hij zonder recht of titel staande is gehouden en van zijn vrijheid is beroofd, nu het niet duidelijk is hoe eiser in de macht is kunnen komen van de bevoegde verbalisanten. Eiser is onbevoegd staandegehouden dan wel opgehouden door medewerkers van het COa. [1]
3. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal staandehouding, overbrenging en ophouding [2] volgt dat eiser zich in het kader van de meldplicht heeft gemeld op een COa-locatie. Vervolgens is verbalisant 1 de spreekkamer ingelopen na een seintje van de regievoerder. Nadat verbalisant 1 zich heeft gelegitimeerd, eiser om zijn personalia heeft gevraagd en het doel van zijn komst bekend heeft gemaakt, is eiser vreemdelingrechtelijk staande gehouden. Niet is gebleken van onregelmatigheden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4. Eiser voert verder aan dat er sprake is geweest van een onrechtmatige staandehouding en ophouding. Hij verbleef immers niet langer meer rechtmatig in Nederland, omdat de verlenging van de overdrachtstermijn alleen is toegestaan als iemand onderduikt. Daar hoort een zogenaamde MOB [3] -melding bij. Dit gebrek dient te leiden tot opheffing van de maatregel, omdat de belangenafweging in het voordeel van eiser zou moeten uitvallen.
5. De rechtbank volgt deze beroepsgrond van eiser niet. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er sprake is van een zogenaamde TBBA [4] -melding en niet van een MOB-melding. In het dossier bevindt zich ook een ingevuld standaardformulier TBBA van 14 februari 2025. Eiser heeft ten tijde van de TBBA-melding zijn recht op opvang behouden. Nu eiser op dat moment niet formeel wordt geacht met onbekende bestemming te zijn vertrokken, is zijn rechtmatig verblijf, anders dan hij betoogt, niet van rechtswege geëindigd. Eiser verbleef ten tijde van de staandehouding en ophouding rechtmatig in Nederland op grond van artikel 8, onder m, van de Vw. Naar het oordeel van de rechtbank is de staandehouding en ophouding daarom terecht gebaseerd op artikel 50a van de Vw.
6. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om, zoals eiser heeft verzocht, de behandeling van de zaak te schorsen, omdat nog niet in rechte vaststaat dat de overdrachtstermijn rechtsgeldig is verlengd. Er bestaan immers concrete aanknopingspunten voor een overdacht als bedoeld in de Dublinverordening en er is een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Het is niet aan de bewaringsrechter om in de bewaringsprocedure alvast vooruit te lopen op de kans van slagen van een beroep gericht tegen de verlenging van de overdrachtstermijn.
Gronden van de maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [5] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [6] vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Verweerder heeft ter zitting zware grond 3e laten vallen.
9. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [7] volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. [8] De rechtbank is van oordeel dat de zware grond 3a feitelijk juist is. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat eiser een asielaanvraag heeft gedaan en daarmee een ander doel met zijn inreis heeft beoogd dan waar zijn Schengenvisum voor was bedoeld. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van de Schengengrenscode. Met zijn asielaanvraag heeft eiser te kennen gegeven dat hij langdurig verblijf beoogt in Nederland. Verder is zware grond 3k feitelijk juist. Eiser heeft een overdrachtsbesluit ontvangen en hij was op 7 februari 2025 en op 14 februari 2025 niet aanwezig voor de geplande overdrachten aan Frankrijk, waardoor de overdrachten moesten worden geannuleerd. Dit blijkt ook uit het door verweerder overgelegde ingevulde standaardformulier TBBA van 14 februari 2025. Voor deze gronden geldt dat zij de maatregel van bewaring kunnen dragen, zodat daarmee het significante risico op onttrekking aan het toezicht is gegeven.
Zicht op overdracht
10. De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat er geen zicht is op overdracht naar Frankrijk. Zoals hierboven is overwogen is het niet aan de bewaringsrechter om alvast vooruit te lopen op de kans van slagen van een beroep tegen de verlenging van de overdrachtstermijn. Op voorhand staat verder niet vast dat de beoogde overdracht van 13 mei 2025 niet kan plaatsvinden.
Lichter middel
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met de toepassing van een lichter middel. Verweerder heeft eerder geprobeerd om eiser op 7 februari 2025 en 14 februari 2025 over te dragen aan Frankrijk. Eiser is echter niet verschenen voor de geplande overdrachten, waardoor deze overdrachten zijn geannuleerd. Uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen volgt verder dat er sprake is van een significant onttrekkingsrisico. Tot slot heeft verweerder de medische omstandigheden van eiser betrokken en terecht overwogen dat de medische zorgverlening gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is.
Ambtshalve toets
12. Ook overigens is niet gebleken dat de maatregel van bewaring tot aan het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 8 mei 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
2.M105-formulier.
3.Met onbekende bestemming vertrokken.
4.Tijdelijk Buiten Bereik Autoriteiten.
5.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
6.Artikel 5.1, vierde lid, van het Vb.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.