ECLI:NL:RBDHA:2025:8078
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking van verblijfsvergunning wegens verbreking gezinsband en belangenafweging in het bestuursrecht
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 7 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid' beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had op 10 juli 2024 het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 6 december 2023 ongegrond verklaard. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had op 2 juni 2023 een verblijfsvergunning gekregen, maar de minister concludeerde dat de relatie met zijn voormalige partner, die als referente fungeerde, was verbroken. Dit werd onderbouwd door gegevens uit de Basisregistratie Personen en een meldingsformulier van de referente, waaruit bleek dat eiser sinds 25 september 2023 niet meer bij haar woonde.
Tijdens de zitting op 14 april 2025 heeft eiser zijn beroepsgrond ingetrokken dat de minister ten onrechte had gesteld dat zijn opgebouwde privéleven niet uitzonderlijk was. Eiser betoogde dat de belangenafweging van de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM niet deugdelijk was, omdat hij werkzaam was bij een productiebedrijf dat een tewerkstellingsvergunning voor hem had aangevraagd. Eiser stelde dat hij belasting betaalde en nooit eerder aanspraak had gemaakt op de openbare kas. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd dat het economisch belang van Nederland in het nadeel van eiser meeweegt, vooral gezien de omstandigheden waarin eiser zich bevond na de beëindiging van zijn relatie.
De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Duifhuizen, in aanwezigheid van griffier S. Berendsen, en werd openbaar gemaakt.