ECLI:NL:RBDHA:2025:8126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
NL24.19142
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag van eiser met Iraakse nationaliteit, beoordeling van geloofwaardigheid en nieuw asielmotief

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Iraakse nationaliteit, heeft op 2 december 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de minister van Asiel en Migratie op 14 juni 2024 als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft op 25 februari 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister niet alle relevante elementen van het asielrelaas van eiser heeft geïdentificeerd. Eiser heeft verklaard dat hij bedreigd en mishandeld is door [persoon A], een lid van de militie Asa’ib Ahl al-Haq, en vreest voor zijn leven bij terugkeer naar Irak. De rechtbank heeft eerder een besluit van de minister vernietigd, omdat deze niet voldoende rekening had gehouden met de problemen die eiser vreest te ondervinden van de militie. De rechtbank doet nu een tussenuitspraak en stelt de minister in de gelegenheid om een aanvullend besluit te nemen over het nieuw aangedragen asielmotief van eiser, dat verband houdt met zijn lange verblijf in het Westen en de vrees voor Al Asa’eb.

De rechtbank legt termijnen op voor de minister om te reageren en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat nog geen hoger beroep open, maar kan dit wel worden ingesteld bij de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19142

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.M. van Eik),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag. Eiser heeft op 2 december 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 14 juni 2024 deze aanvraag afgewezen als ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft beroep op 25 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank doet een tussenuitspraak, omdat zij de minister in de gelegenheid stelt een aanvullend besluit te nemen ten aanzien van het door eiser in beroep nieuw aangedragen asielmotief. De rechtbank bespreekt ook de overige door eiser aangedragen beroepsgronden en oordeelt dat die niet slagen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waarover gaat deze zaak?
4. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij door [persoon A] , de (ex-)man van zijn nicht, is bedreigd en mishandeld vanwege een conflict tussen [persoon A] en zijn vrouw. [persoon A] denkt verder dat eiser de aangifte heeft gedaan die ertoe heeft geleid dat hij is gearresteerd en uiteindelijk is veroordeeld tot de doodstraf en is om die reden op zoek naar eiser. [persoon A] is lid van de militie Asa’ib Ahl al-Haq (Al Asa’eb). Die militie heeft veel macht binnen de veiligheidsdienst. Daarnaast is [persoon A] (al dan niet indirect) verantwoordelijk voor de dood van eisers broer [persoon B] . Eiser vreest bij terugkeer naar Irak ook door [persoon A] of de militie Al Asa’eb te worden vermoord.
4.1.
De minister heeft eerder een besluit genomen op de asielaanvraag van eiser. Dat besluit is door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, vernietigd met de uitspraak van 23 januari 2024. [2] De rechtbank heeft in die uitspraak kort samengevat geoordeeld dat de minister niet alle relevante elementen van het asielrelaas had geïdentificeerd. De minister had namelijk als relevante elementen benoemd 1) identiteit, nationaliteit en herkomst, 2) problemen met [persoon A] en 3) de veiligheidsdienst. De rechtbank was van oordeel dat wat eiser heeft verteld met betrekking tot de problemen die hij vreest te ondervinden met de militie Al Asa’eb, als apart relevant element moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft de minister een termijn gesteld van acht weken na verzending van de uitspraak, voor het nemen van een nieuw besluit.
4.2.
Eiser heeft op 2 mei 2024 beroep ingesteld tegen het uitblijven van dat nieuwe besluit. Eiser had de minister eerder al in gebreke gesteld en hoefde dat daarom niet opnieuw te doen. Voordat de rechtbank het beroep niet tijdig beslissen kon behandelen, heeft de minister op 14 juni 2024 alsnog opnieuw beslist op de asielaanvraag van eiser. Tenzij geheel aan het beroep tegemoetgekomen wordt, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het alsnog genomen besluit. De rechtbank stelt vast dat de minister niet aan het beroep van eiser tegemoet is gekomen. De asielaanvraag van eiser is namelijk bij het bestreden besluit afgewezen als ongegrond. Het beroep richt zich daarom mede tegen het bestreden besluit.
4.3.
Bij besluit van 14 juni 2024 heeft de minister de asielaanvraag van eiser opnieuw afgewezen. De minister overweegt daartoe kort samengevat als volgt. De minister gelooft wat eiser verklaart met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit en herkomst en dat hij problemen heeft (gehad) met [persoon A] . De minister gelooft niet dat eiser problemen heeft met de veiligheidsdienst in Irak en met de militie Al Asa’eb. De minister acht verder de geloofwaardig geachte elementen onvoldoende zwaarwegend om te concluderen dat eiser vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag of dat hij een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Irak. Op wat de minister daartoe overweegt wordt hieronder – voor zover relevant – nader ingegaan.
Stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat ongeloofwaardig is dat eiser problemen heeft ondervonden met de inlichtingendienst in Irak?
5. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat ongeloofwaardig is dat hij problemen heeft ondervonden met de inlichtingendienst in Irak. De minister stelt zich volgens eiser namelijk ten onrechte op het standpunt dat een link ontbreekt tussen de problemen met [persoon A] en de problemen met de inlichtingendienst (en daarmee ook de militie). Eiser heeft aan de hand van landeninformatie aangetoond dat Al Asa’eb onderdeel uitmaakt van de zogenoemde ‘Popular Mobilisation Forces’ (PMF), die formeel een onderdeel zijn van het Iraakse veiligheidsapparaat. De invloed van de PMF neemt ook toe. Anders dan de minister stelt, is dat niet alleen in een strijd tegen IS, maar heeft de PMF ook diepgaande invloed in Iraakse staatsinstellingen. Omdat de leden van Al Asa’eb, in militaire kleding, ook namens de inlichtingendienst bij de ouders van eiser zijn geweest om eiser te zoeken, weet eiser dat [persoon A] connecties heeft bij de inlichtingendienst. Eiser heeft dergelijke informatie ook van zijn nicht vernomen. Dat, zoals de minister stelt, de problemen tussen eiser en [persoon A] slecht betrekking hadden op een familiekwestie is verder onjuist. Bij die problemen werd namelijk de clan van [persoon A] betrokken. Ook uit het ambtsbericht over Irak volgt dat sprake is van een complexe samenloop van clanstructuren en andere politieke en sociale banden en uit overige landeninformatie volgt dat de clans en de milities nauwe banden met elkaar hebben. [3] Dat eiser met zijn eigen werkgever, zijnde het directoraat mensenrechten, geen problemen had is juist, maar dat directoraat maakt onderdeel uit van het ministerie van Binnenlandse zaken. Ook de inlichtingendienst waar eiser wél problemen mee heeft maakt daarvan onderdeel uit. Dat eiser ontslag heeft genomen ondanks dat de clanoudsten ondertussen het conflict hadden bemiddeld is wel voldoende onderbouwd. Eiser heeft namelijk voldoende uitgelegd dat hij [persoon A] niet vertrouwt en dat hij het gevoel had dat zijn werkgever hem niet tegen hem kon beschermen. Dat [persoon A] is veroordeeld geeft verder, anders dan de minister stelt, geen blijk van het feit dat de macht van de militie niet zo wijdvertakt is als eiser stelt. Het is juist aannemelijk dat [persoon A] ondanks zijn veroordeling vrijkomt, als gevolg van de macht van de milities. Dat individuele militieleden worden veroordeeld doet ook niet af aan de macht van de militie binnen het gehele veiligheidsapparaat. Daarbij komt dat in het geldende landenbeleid wordt aangenomen dat de Iraakse autoriteiten geen bescherming kunnen bieden tegen de milities. De minister heeft de door eiser aangedragen externe geloofwaardigheidsindicatoren onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken. [4] De minister heeft tot slot onvoldoende gemotiveerd waarom aan eiser niet het voordeel van de twijfel wordt gegund. Dat geldt temeer nu andere delen van zijn relaas, namelijk de problemen met [persoon A] , wel geloofwaardig worden geacht.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat ongeloofwaardig is dat eiser problemen heeft met de inlichtingendienst. De minister stelt zich namelijk (onder andere) niet ten onrechte op het standpunt dat eiser niet verklaart hoe hij weet dat mensen die voor [persoon A] werken, ook voor de inlichtingendienst werken. Niet valt in te zien waarom de enkele omstandigheid dat er mensen van de inlichtingendienst in militaire tenue bij eisers ouders zijn geweest, betekent dat het zou gaan om mensen van Al Asa’eb. Eiser kan ook niets anders verklaren dan dat hij van zijn ouders heeft vernomen dat de mensen die bij hen aan de deur zijn geweest, zich hebben geïdentificeerd als leden van de inlichtingendienst. Daarmee heeft eiser, zo stelt de minister niet ten onrechte, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze mensen ook behoren tot de militie Al Asa’eb en dat eiser, vanwege de problemen met deze militie, ook te vrezen heeft voor de Iraakse inlichtingendienst.
De minister stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat de problemen die eiser had met [persoon A] zich in de familiaire sfeer hebben afgespeeld, zodat van eiser verlangd mag worden dat hij uitlegt hoe zijn (overkoepelende) werkgever bij die problemen betrokken is geraakt. De enkele verklaring dat [persoon A] veel mensen kent bij de inlichtingendienst heeft de minister daarvoor onvoldoende mogen achten. De minister betrekt bij zijn beoordeling verder niet ten onrechte dat eiser zelf verklaart dat de problemen met [persoon A] (en zijn stam) zijn opgelost door bemiddeling van de stamoudsten en dat daarom onduidelijk is waarom zijn werkgever hem het advies heeft gegeven om ontslag te nemen.
De enkele stelling dat [persoon A] een onbetrouwbare man is, heeft de minister in elk geval onvoldoende mogen achten. Naar het oordeel van de rechtbank valt ook niet in te zien waarom het Iraakse Ministerie van Binnenlandse Zaken reden zou hebben om zich te mengen in een opgelost conflict in de familiesfeer tussen twee personen die betrokken zijn bij aparte onderdelen van dit Ministerie. De minister betrekt daarbij ook niet ten onrechte dat de aangifte die eiser heeft gedaan tegen [persoon A] serieus is opgepakt en dat daaruit niet volgt dat eiser problemen ondervindt met de inlichtingendienst. De minister stelt zich verder niet ten onrechte op het standpunt dat uit het feit dat [persoon A] enkele maanden na de oplossing van het conflict met eiser (als gevolg van andere feiten en omstandigheden) opnieuw is opgepakt en ook veroordeeld, volgt dat de macht van Al Asa’eb niet zo wijdverspreid is dat zij de nieuwe arrestatie van [persoon A] konden voorkomen. De stelling van eiser dat zij inmiddels wél zo machtig zijn en dat [persoon A] binnenkort vrij zal komen als gevolg van die macht heeft eiser niet of onvoldoende onderbouwd. Dat eiser problemen heeft met de inlichtingdienst volgt daar dus ook niet uit.
Stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat ongeloofwaardig is dat eiser problemen heeft met de militie Al Asa’eb?
6. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat ongeloofwaardig is dat hij problemen ondervindt door de militie Al Asa’eb. De minister miskent namelijk dat de problemen die eiser heeft met deze militie, voortvloeien uit de problemen die eiser heeft met [persoon A] . Anders dan de minister overweegt betekent het feit dat de clanoudsten het geschil hadden bemiddeld, niet dat eiser geen problemen meer ondervindt met (de stam van) [persoon A] (en dus met de militie). De oplossing van de clanoudsten was namelijk vooral voor de buitenwereld. Bovendien gaat de minister er met die overweging aan voorbij dat eiser door [persoon A] verantwoordelijk wordt gehouden voor zijn arrestatie en veroordeling. Als eiser daar daadwerkelijk achter zou zitten, is dat in strijd met de oplossing zoals is bemiddeld door de clanoudsten. Uit landeninformatie volgt dat dat vaak resulteert in geweld. Daarbij komt dat eiser al eerder aangifte heeft gedaan tegen [persoon A] en dat het om die reden verklaarbaar is dat [persoon A] denkt dat eiser ook dit keer achter de aangifte zat, mede gelet op het feit dat eiser rond die periode Irak is ontvlucht. Eiser heeft dat ook van andere mensen gehoord. Voor zover dit voor de minister onduidelijk was, had hij moeten doorvragen tijdens het nader gehoor, aldus eiser. Dat eiser daadwerkelijk te vrezen heeft voor de militie Al Asa’eb volgt uit het feit dat zij alom vertegenwoordigd zijn in de Iraakse overheid. [5] Dat de militie gelet op hun vergaande invloed zou kunnen achterhalen wie de aangifte tegen [persoon A] heeft gedaan en er zo achter zouden kunnen komen dat dat niet eiser was, zodat eiser niet meer voor hen te vrezen heeft, heeft de minister volgens eiser onvoldoende gemotiveerd en niet onderbouwd met landeninformatie. Dat eisers neef [persoon B] is teruggegaan naar Irak om de uitdaging van [persoon A] aan te gaan is omdat [persoon B] jonger en onverstandiger is dan eiser. Dat alleen [persoon B] zou zijn uitgedaagd en eiser niet is verklaarbaar, omdat eiser niet beschikt over sociale media en [persoon B] wel. De minister heeft ook ten onrechte onvoldoende bewijswaarde gehecht aan de foto’s en video die eiser heeft overgelegd, waarop een militair voertuig naast een ambulance is te zien toen [persoon B] is vermoord. Als het daadwerkelijk een militair voertuig was, zou er wel zijn ingegrepen toen [persoon B] werd vermoord. Dat is dus een duidelijke aanwijzing dat het voertuig van de militie Al Asa’eb is en dat zij verantwoordelijk zijn voor de moord op [persoon B] . Nu geloofwaardig wordt geacht dat eiser problemen heeft met [persoon A] en de minister niet betwist dat [persoon A] banden heeft met Al Asa’eb, valt niet in te zien waarom niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser heeft te vrezen van Al Asa’eb.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat niet geloofwaardig is dat eiser problemen ondervindt met de militie Al Asa’eb, vanwege de problemen die hij heeft ondervonden met [persoon A] . Voorop staat dat het conflict tussen [persoon A] en eiser is bemiddeld door clanoudsten. Uit de landeninformatie die door de minister en door eiser wordt aangehaald volgt dat het belangrijk is dat iedereen zich aan de uitkomst van die bemiddeling (‘sulha’) houdt. Uit die informatie volgt dat een sulha moet worden nageleefd door alle betrokken partijen. Schending van de overeenkomst of van de afspraken kan leiden tot verlies van eer, respect en sociale uitstoting van de familie. Daarenboven is de persoon die garant staat voor de naleving van de overeenkomt verplicht om wraak te nemen op de persoon die de overeenkomst schendt. [6] De minister stelt zich in het licht van deze informatie niet ten onrechte op het standpunt dat onduidelijk is waarom eiser nog problemen heeft met de militie omdat hij een conflict had met een lid van die militie, terwijl door de stammen is bemiddeld. Dat [persoon A] veronderstelt dat eiser zich daar niet aan heeft gehouden, omdat hij denkt dat eiser achter de aangifte tegen hem zit is door eiser op geen enkele wijze onderbouwd. Zoals de minister niet ten onrechte stelt komt eiser namelijk niet verder dan dat hij ervan uitgaat dat men hem in verband brengt met de arrestatie, omdat hij al eerder aangifte heeft gedaan tegen [persoon A] en uit Irak is vertrokken. Echter, naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom [persoon A] zou denken dat eiser zich niet aan de sulha zou houden of waarom [persoon A] zich er niet aan zou houden. Eiser stelt weliswaar dat de oplossing van de clanoudsten vooral voor de buitenwereld bedoeld was (en dus kennelijk niet om het conflict tussen eiser en [persoon A] op te lossen) maar dit is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk. Het is onduidelijk waarom er een oplossing ‘voor de buitenwereld’ nodig was nu er sprake was van een conflict in de familiesfeer. Ook valt niet in te zien waarom [persoon A] zich niet zou houden aan de uitkomst van de bemiddeling. De enkele stelling dat [persoon A] zich niet aan de uitkomst van de sulha zal houden omdat hij een slechte man is die zich inlaat met allerlei illegale praktijken acht de rechtbank namelijk onvoldoende om aan te nemen dat eiser om die reden (nog) te vrezen heeft voor [persoon A] . De minister stelt niet ten onrechte dat eiser al voor de aangifte tegen [persoon A] is vertrokken uit Irak. Het is daarom onduidelijk hoe eiser weet dat er aangifte is gedaan tegen [persoon A] én hoe hij weet dat [persoon A] vermoedt dat hij daar verantwoordelijk voor was. Dat de minister met landeninformatie moet onderbouwen dat Al Asa’eb te weten kan komen wie wél achter de aangifte tegen [persoon A] zit, volgt de rechtbank verder niet. De minister relateert zijn stelling in dit kader namelijk aan de eigen stelling van eiser, namelijk dat Al Asa’eb erg veel invloed heeft in het overheidsapparaat en ‘alles te weten kan komen’.
De minister heeft verder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat [persoon A] achter de dood van [persoon B] zit. Eiser kan hierover niet anders dan speculatief verklaren. Zo kan eiser niet vertellen hoe [persoon B] is uitgedaagd, waarom hij is teruggegaan naar Irak, hoe eiser weet dat gesprekken tussen [persoon B] en [persoon A] hebben plaatsgevonden en wat daarvan de inhoud was. Met betrekking tot het filmpje en de foto’s waarop [persoon B] volgens eiser dood te zien is, stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat daaruit niet kan worden afgeleid dat [persoon B] door Al Asa’eb is vermoord. De stelling van eiser dat [persoon B] geen andere vijanden had, zodat het wel [persoon A] of Al Asa’eb moet zijn geweest, acht de minister daarvoor namelijk niet ten onrechte onvoldoende. Het filmpje waarop een ambulance met daarnaast een legerauto te zien is heeft de minister ook onvoldoende onderbouwing mogen vinden, omdat daaruit niet volgt waarop eiser baseert dat Al Asa’eb verantwoordelijk was voor de moord op [persoon B] , en evenmin wat het motief daarvoor was.
Heeft de minister het asielrelaas terecht onvoldoende zwaarwegend geacht?
7. Eiser betoogt dat, omdat de hiervoor besproken ongeloofwaardig geachte elementen, ten onrechte ongeloofwaardig zijn, de minister die elementen ook ten onrechte niet heeft door getoetst op zwaarwegendheid. Die omstandigheden hadden volgens eiser vervolgens beoordeeld moeten worden in het licht van de algemene veiligheidssituatie in Irak. Tribaal geweld komt veel voor in [plaats], waar eiser vandaan komt. Gelet daarop en gelet op de risicoverhogende omstandigheid dat eiser problemen heeft met de stam van [persoon A] , loopt eiser een risico op schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Eiser vreest verder bij terugkeer naar Irak voor de wraak van [persoon A] .
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de minister de ongeloofwaardig geachte elementen niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, heeft de minister die elementen ook terecht niet doorgetoetst op zwaarwegendheid. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in beroep voor het eerst een beroep doet op het bestaan van een zogeheten 15c-situatie in Irak. Eiser heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat hij een risico loopt als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, terwijl dat wel vereist is voor het bestaan van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Eiser koppelt het risico dat hij loopt consequent aan de problemen met [persoon A] en in het verlengde daarvan met de inlichtingendienst en Al Asa’eb (niet aan een gewapend conflict). Niet valt in te zien hoe dat een situatie oplevert als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Eiser vreest dus niet voor willekeurig geweld, maar voor gericht geweld.
Is er sprake van een in beroep naar voren gebracht nieuw asielmotief en had de minister dat (alsnog) bij de besluitvorming moeten betrekken?
8. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat hij bij terugkeer naar Irak vreest voor Al Asa’eb, vanwege zijn lange verblijf in het Westen. Al Asa’eb is antiwesters en voert volgens het ambtsbericht Irak van oktober 2021 antiwesterse acties uit zoals het vernielen van drankwinkels en massagesalons. Al Asa’eb is ook door de Verenigde Staten aangemerkt als terroristische organisatie. Als onderdeel van de PMF heeft Al Asa’eb veel macht, onder andere op het vliegveld in [plaats]. Omdat eiser al tien jaar in Europa verblijft en alleen kan terugkeren met een door de Iraakse autoriteiten verleend laissez-passer, waardoor die autoriteiten ook weten dat eiser zich in het Westen bevond, vreest eiser bij terugkeer via het vliegveld van [plaats] gevaar te lopen van de zijde van Al Asa’eb. Het is onmogelijk voor eiser om terug te keren zonder dat Al Asa’eb (en daarmee [persoon A] ) daarachter komt.
8.1.
Voor zover eiser met zijn betoog beoogt een extra argument te geven voor zijn vrees voor Al Asa’eb vanwege de problemen met [persoon A] , verwijst de rechtbank naar wat hiervoor al is overwogen met betrekking tot de geloofwaardigheid van dat element.
8.2.
Voor zover eiser met zijn betoog dat hij bij terugkeer naar Irak een gevaar loopt in verband met zijn lange verblijf in het Westen een nieuw asielmotief naar voren brengt, stelt de rechtbank vast dat de minister in het verweerschrift erkent dat dit een nieuw asielmotief betreft. De rechtbank toetst dus of de minister zich in dit verband terecht op het standpunt stelt dat dit asielmotief niet (alsnog) in de besluitvorming hoefde te worden betrokken, omdat dit asielmotief dusdanig laat naar voren is gebracht dat dat de besluitvorming ontoelaatbaar vertraagt.
8.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij met de minister eens is dat eiser het nieuwe asielmotief betrekkelijk laat naar voren heeft gebracht. Eiser heeft al in 2020 zijn asielaanvraag ingediend en heeft in 2024 al eens eerder een procedure gevolgd bij deze rechtbank in het kader van die aanvraag. De landeninformatie die eiser aanhaalt, is ook al enige tijd beschikbaar. Zo is de meest recente informatie waar eiser naar verwijst van het najaar van 2023. De verklaring van (de gemachtigde van) eiser op zitting, namelijk dat niet dagelijks gekeken wordt naar nieuwe landeninformatie, acht de rechtbank ook geen goede reden voor het dergelijk laat aanbrengen van een nieuw asielmotief. De rechtbank is echter niet met de minister eens dat het asielmotief ook zo laat is ingediend, dat dit niet meer bij de behandeling van het onderhavige beroep betrokken kan worden, omdat dat de behandeling ontoelaatbaar zou vertragen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het nieuwe asielmotief in het verlengde van het asielmotief dat eiser al naar voren had gebracht (vrees voor de militie Al Asa’eb vanwege het conflict met [persoon A] ). Ook is van belang dat het nieuwe asielmotief meer dan tien dagen voor de zitting naar voren is gebracht en de rechtbank de minister al voorafgaand aan de zitting daarover een standpunt heeft gevraagd. De minister heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Hij heeft op zitting ook al een (subsidiair) inhoudelijk standpunt geformuleerd over het nieuwe asielmotief, dat zich relatief eenvoudig lijkt te kunnen vertalen naar aanvullende besluitvorming. De rechtbank houdt er verder rekening mee dat, als zij het nieuwe asielmotief nu niet in beroep betrekt, eiser een nieuwe (opvolgende) asielaanvraag zal indienen waar hij dat asielmotief alsnog aan ten grondslag legt. De rechtbank ziet niet goed hoe het volgen van die procedure, mede gelet op de aan de rechtbank toebedeelde taak om geschillen zoveel mogelijk finaal te beslechten, voor eiser, de minister of de rechtspraak een meer efficiënte afdoening met zich zou meebrengen.
8.3.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de minister, met toepassing van artikel 83, vijfde lid, van de Vw 2000, opdraagt om een aanvullend besluit te nemen met betrekking tot het door eiser in beroep aangedragen nieuwe asielmotief. Een (mondelinge) aanvullende motivering voldoet namelijk niet, althans doet onvoldoende recht aan de beoordeling van een nieuw asielmotief. De rechtbank weet niet welke procedure de minister daarvoor wil volgen: wil hij eiser eerst horen over het asielmotief, wil hij een nieuw c.q. aanvullend voornemen uitbrengen of gaat hij gelijk over tot aanvullende besluitvorming? Daarom legt de rechtbank een tweeledige termijn op. Voor zover de minister eiser eerst wil horen en/of een nieuw voornemen wil uitbrengen, legt de rechtbank een termijn op van acht weken voor het horen en/of het uitbrengen van het voornemen, met daarna een termijn van vier weken voor het uitbrengen van aanvullende besluitvorming. Voor zover de minister direct overgaat tot aanvullende besluitvorming, legt de rechtbank daarvoor een termijn op van vier weken. De rechtbank legt deze termijnen op omdat er sinds het doen van de aanvraag al meer dan 21 maanden zijn verstreken.

Conclusie en gevolgen

9. De minister moet aanvullend beslissen over het door eiser in beroep nieuw aangedragen asielmotief. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent dat zij ook over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- stelt de minister in de gelegenheid om binnen vier weken aanvullende besluitvorming uit te brengen. Indien de minister besluit eiser eerst aanvullend te horen of om een nieuw voornemen uit te brengen, stelt de rechtbank de minister in de gelegenheid om dat binnen acht weken te doen en om binnen vier weken na het uitbrengen van dat voornemen aanvullende besluitvorming uit te brengen;
- stelt eiser in de gelegenheid om binnen twee weken na de aanvullende besluitvorming van de minister te reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze uitspraak kan hoger
beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze
zaak.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zaaknummer NL22.18799, niet gepubliceerd.
3.Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het Algemeen ambtsbericht Irak, november 2023, pagina 60 en op een rapport van de EUAA: ‘Iraq: Arab tribes and customary law’, april 2023, pagina 83.
4.Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499.
5.Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het EUAA rapport ‘Iraq – security Situation’, mei 2024, pagina 70.
6.Het rapport van de EUAA: ‘Iraq: Arab tribes and customary law’, april 2023, pagina 41 en 42.