ECLI:NL:RBDHA:2025:8180

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
NL25.6100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie aan een Poolse vreemdeling. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die van Poolse nationaliteit is, heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, ondanks zijn stelling dat hij tijdelijk in Polen verbleef voor een behandeling van een alcoholverslaving. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat een lichter middel dan inbewaringstelling onvoldoende zekerheid biedt dat hij zich beschikbaar zal houden voor de Nederlandse autoriteiten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.6100

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993.
Beëindiging verblijf in Nederland
2. In de maatregel van bewaring van 7 februari 2024 heeft de minister onder meer opgenomen dat eisers verblijfsrecht op grond van het Unierecht met de beschikking van 7 augustus 2024 (verwijderingsbesluit) is beëindigd. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat dit besluit in werking is getreden middels de uitreiking ervan aan eiser op 9 augustus 2024. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling volgt dat eiser ongeveer één maand in Polen heeft verbleven voor een behandeling van een alcoholverslaving. Ook geeft eiser aan dat hij ongeveer twee maanden geleden Polen heeft verlaten. Hij is toen naar Duitsland vertrokken alvorens hij op 7 februari 2025 in Nederland vreemdelingrechtelijk werd staande gehouden.
3. Om in aanmerking te komen voor een nieuw verblijfsrecht in Nederland, moet eiser niet alleen Nederland fysiek hebben verlaten, maar moet hij daarnaast zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd. [1] Daarvan is geen sprake. Eiser heeft niet aangetoond dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland in Polen een bestaan heeft opgebouwd. Zo verklaart eiser dat hij enkel in Polen was vanwege de behandeling voor zijn alcoholverslaving, dat hij daar geen werk heeft gezocht en geen onderdak had. Met de enkele stelling dat hij een vriendin heeft in Duitsland bij wie hij woont, heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een situatie waarin eiser zijn verblijf in Nederland vrijwel ongewijzigd heeft voortgezet. Hierover heeft de minister ter zitting terecht gesteld dat het verblijf bij eisers gestelde partner in Duitsland slechts van beperkte duur is geweest. Daarnaast verklaart eiser zowel in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling als ter zitting dat hij naar Nederland is gekomen voor bankzaken. Eiser heeft echter niet genoegzaam verklaard waarom het voor hem noodzakelijk is om beschikking te hebben over een Nederlandse bankrekening, terwijl eiser ermee bekend was dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
4. Gelet op het voorgaande heeft eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief beëindigd. Daarmee heeft hij niet (volledig) voldaan aan het verwijderingsbesluit van 7 augustus 2024. Dat besluit is dan ook niet uitgewerkt en dat betekent dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, zodat de minister hem in bewaring kon stellen, voor zover daarvoor gronden aanwezig zijn.
De gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd
5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser heeft alle zware gronden en de lichte grond onder 4c betwist.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser met de stelling dat hij slechts een paar dagen terug in Nederland was de feitelijke juistheid van de zware grond onder 3b niet betwist. Nu eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, had eiser zich – zoals de minister ook ter zitting stelt – bij terugkeer in Nederland moeten melden bij de bevoegde Nederlandse autoriteiten. De feitelijke juistheid van deze zware grond geeft in beginsel grond [2] om aan te nemen dat aan het vereiste van een risico op onttrekking is voldaan en eiser is er niet in geslaagd het rechtsvermoeden dat sprake is van een risico op onttrekking te weerleggen. Dit geldt ook voor de zware grond onder 3c, die tevens feitelijk juist is aangezien eiser niet heeft voldaan aan het verwijderingsbesluit van 7 augustus 2024, zoals blijkt uit hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.
8. De zware gronden onder 3b en 3c en de (niet betwiste) lichte gronden onder 4a en 4d en de daarbij gegeven motivering zijn naar het oordeel van de rechtbank, in onderlinge samenhang bezien, reeds voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Omdat deze gronden – ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank gehouden is [3] – de maatregel van bewaring kunnen dragen, behoeven de zware grond onder 3i en de lichte grond onder 4c geen bespreking meer.
Lichter middel dan inbewaringstelling
9. Eiser voert vervolgens aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel. Zijn vriendin kan voor hem een buskaartje kopen en dan vertrekt eiser zelfstandig naar Duitsland.
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister niet heeft hoeven volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. De minister heeft zich namelijk – onder verwijzing naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd – niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een lichter middel onvoldoende zekerheid biedt dat eiser zich beschikbaar zal houden voor de Nederlandse autoriteiten en zelfstandig naar Polen vertrekt. Daarbij is van belang dat de gronden die aan de bewaringsmaatregel ten grondslag zijn gelegd wijzen op een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Om die reden heeft de minister niet hoeven vertrouwen op de stelling van eiser dat hij met behulp van zijn vriendin zelfstandig zal vertrekken. Daar komt bij dat eiser ervoor heeft gekozen om, ondanks de beëindiging van zijn rechtmatig verblijf, terug te keren naar Nederland. In de door eiser naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden heeft de minister dus geen aanleiding hoeven zien om te volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling.
Ambtshalve toets
11. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de oplegging van de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Met inachtneming van de ambtshalve toetsing ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat het opleggen van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B.H. Hebbink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.N.T. Tacken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak F.S. (ECLI:EU:C:2021:506).
3.ECLI:EU:C:2022:858.