ECLI:NL:RBDHA:2025:8215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
NL25.15611 en NL25.15614
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen tegen maatregelen van bewaring in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2025 uitspraak gedaan in de zaken NL25.15611 en NL25.15614, waarbij de beroepen van eisers tegen de opgelegde maatregelen van bewaring niet-ontvankelijk zijn verklaard. De maatregelen van bewaring waren opgelegd op 3 april 2025 door de minister van Asiel en Migratie. Eisers hebben beroep ingesteld voordat de maatregelen daadwerkelijk waren opgelegd, wat heeft geleid tot de niet-ontvankelijkheid van hun beroepen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaringsmaatregelen elektronisch zijn ondertekend na de indiening van de beroepen door eisers, waardoor de beroepen niet ontvankelijk zijn. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen grond is om de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten op basis van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eisers niet redelijkerwijs konden menen dat de besluiten al waren genomen op het moment van indiening van hun beroep. De verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen en er is geen aanleiding voor proceskostenveroordelingen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.15611 en NL25.15614

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser 1] ,

V-nummer: [V-nummer 1]
en

[naam eiser 2] ,

V-nummer: [V-nummer 2]
eisers,
(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluiten van 3 april 2025 (de bestreden besluiten) heeft verweerder aan eisers de maatregelen van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 10 april 2025 de maatregelen van bewaring opgeheven vanwege de overdracht van eisers aan Polen.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld. Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Zijn de beroepen ontvankelijk?
2. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder de vraag opgeworpen of de beroepen ontvankelijk zijn. Eisers hebben namelijk vóór de oplegging van de bewaringsmaatregelen beroep ingesteld.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat de bewaringsmaatregelen op 3 april 2025 om 12:04:59 en 12:08:47 uur elektronisch zijn ondertekend. In de maatregelen zelf staat dat ze in persoon zijn uitgereikt. Daarbij staat een tijdstip van 12:20 uur (p. 7). De rechtbank stelt vast dat eisers op 3 april 2025 om 11:01:43 en 11:05:19 uur beroep hebben ingesteld tegen de bewaringsmaatregelen. Dit is dus voordat de bewaringsmaatregelen waren genomen en dus ook voor het begin van de termijn voor het indienen van een beroepschrift.
2.2.
Op grond van artikel 6:10, eerste lid, onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege als het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Gesteld noch gebleken is dat eisers redelijkerwijs konden menen dat de besluiten al waren genomen op het moment dat zij daartegen beroep instelden. Daarom bestaat er geen ruimte om de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb achterwege te laten. De rechtbank zal de beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie en gevolgen

3. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. De verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen. Voor proceskostenveroordelingen bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
 wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.