In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 mei 2025 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoekschrift van de vader om het eenhoofdig gezag over zijn minderjarige kind, dat in Rusland verblijft, te verkrijgen. De vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers, verzocht de rechtbank om te bepalen dat hij voortaan met het eenhoofdig gezag over de minderjarige wordt belast, of subsidiair dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem zou worden vastgesteld. De moeder, die met de minderjarige naar Rusland is afgereisd, is niet verschenen op de zitting en heeft geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 14 oktober 2023 met de moeder in Rusland verblijft, zonder dat de vader toestemming heeft gegeven voor deze situatie. De rechtbank heeft de rechtsmacht beoordeeld aan de hand van de Verordening (EU) 2019/1111 en het Haags kinderbeschermingsverdrag 1996, en geconcludeerd dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de zaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat het gezamenlijk gezag niet in stand kan blijven, gezien de ernstige verstoring van de verhouding tussen de ouders en het belang van de minderjarige. De rechtbank heeft bepaald dat de vader voortaan alleen het gezag over de minderjarige zal hebben, en heeft het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen afgewezen bij gebrek aan belang. De beschikking is uitgesproken door mr. A.M.M. Vingerling, kinderrechter, in aanwezigheid van griffier T.D. Somer.