Op 13 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een aanvraag had ingediend bij de minister van Asiel en Migratie, welke aanvraag op 4 september 2024 was afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij hij vroeg om niet te worden uitgezet totdat er een beslissing op het bezwaar was genomen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek kennelijk gegrond is en heeft daarom zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De minister heeft in een brief van 11 februari 2025 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vervolgens geoordeeld dat er geen beletselen zijn om het verzoek toe te wijzen. Tevens heeft de voorzieningenrechter de minister veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 907,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.