In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2021 zijn gehuwd. De man heeft verzocht om echtscheiding, met nevenvoorzieningen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en partneralimentatie. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzoeken ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De man heeft aangevoerd dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, terwijl de vrouw zich verzet tegen de echtscheiding en stelt dat er nog kansen zijn voor het huwelijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk vaststaat en heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen.
Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw om voortgezet gebruik van de echtelijke woning en partneralimentatie afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw haar behoeftigheid onvoldoende heeft onderbouwd en dat er geen sprake was van een woning die aan de vrouw toebehoorde. Wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen gehuwd zijn onder de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft bepaald dat de bankrekeningen van beide partijen als bestanddelen van de gemeenschap moeten worden verdeeld, waarbij de saldi per peildatum worden gedeeld. De vrouw is verplicht om inzage te geven in haar bankrekeningen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf.