ECLI:NL:RBDHA:2025:8421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
NL25.18888
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van een asielzoeker en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een asielzoeker. De maatregel was opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel op 28 april 2025 opgeheven, omdat eiser was overgedragen aan de Belgische autoriteiten. Tijdens de zitting op 6 mei 2025 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig. De rechtbank heeft zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring was opgeheven.

De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waren en dat de minister terecht had gesteld dat er een significant risico op onttrekking bestond. Eiser betwistte de gronden van de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de minister de zware gronden terecht had tegengeworpen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom er geen lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden toegepast. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat het beroep ongegrond werd verklaard. De rechtbank concludeert dat er geen grond is om te oordelen dat de maatregel onrechtmatig was en dat eiser recht heeft op schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18888

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de minister van Asiel en Migratie.

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 28 april 2025 de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser op die dag is overgedragen aan de Belgische autoriteiten.
De rechtbank heeft het beroep op 6 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is de herkomst van de vragen en antwoorden in de maatregel van bewaring onvoldoende duidelijk?
2. Eiser voert aan dat de gronden van bewaring in de maatregel over het algemeen niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Eiser betoogt dat er willekeurige vragen en antwoorden in de maatregel zijn opgenomen, zonder dat duidelijk is waar deze vandaan komen. Eiser voert aan dat de herkomst van deze vragen en antwoorden niet blijkt uit het proces-verbaal van het gehoor of uit andere delen van het dossier.
2.1.
De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. De rechtbank is van oordeel dat voldoende duidelijk is waar de vragen en antwoorden in de maatregel vandaan komen. Zo zijn de vragen en antwoorden onder andere afkomstig uit het gehoorverslag Identificatie en Registratie DISA van 18 januari 2024 en het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, welke beide in het dossier zijn opgenomen. In de maatregel van bewaring wordt hier ook regelmatig naar verwezen. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Ten aanzien van de zware grond 3a voert eiser aan dat hij een asielzoeker is en gevlucht is uit zijn land van herkomst, waardoor het voor hem niet mogelijk was om vooraf een visum aan te vragen. Eiser voert aan dat van asielzoekers niet verwacht kan worden dat zij eerst een visum aanvragen. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat hij niet opzettelijk in strijd met de Vreemdelingenwetgeving heeft gehandeld. Eiser voert aan dat hij te horen had gekregen dat hij Nederland moest verlaten en daarom naar België is gegaan. Bovendien is zijn psychische gesteldheid onvoldoende meegenomen. Ten aanzien van de zware grond 3f voert eiser aan dat hij een rijbewijs heeft overgelegd bij de autoriteiten en daarmee zijn identiteit heeft aangetoond.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware grond 3a terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals de minister terecht heeft gesteld, is niet gebleken dat eiser Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser beschikt niet over een document om Nederland in te reizen. Hieraan wordt terecht het vermoeden verbonden dat eiser niet op voorgeschreven wijze is ingereisd. Dit vermoeden is door eiser niet weerlegd. Dat eiser als asielzoeker naar Nederland is gereisd en daarom geen documenten had, doet hier niet aan af. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat er kan worden volstaan met de feitelijke juistheid van zware grond 3a. [1] Hetzelfde geldt voor de zware grond 3b. Ook deze grond is feitelijk juist. De minister heeft terecht tegengeworpen dat eiser zijn onrechtmatige verblijf niet bij de korpschef heeft gemeld en dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Daarmee heeft eiser laten zien dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Verder is de rechtbank van oordeel dat de minister de zware grond 3f terecht heeft tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Eiser heeft zich namelijk zonder noodzaak ontdaan van zijn paspoort. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel verklaard dat hij zijn paspoort heeft weggegooid. Dat eiser wel in het bezit is van een rijbewijs doet aan het voorgaande niet af.
3.3.
Omdat de zware gronden 3a, 3b en 3f feitelijk juist zijn, zijn deze gronden voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [2] De rechtbank zal daarom verder niet ingaan op wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom er sprake is van een onttrekkingsrisico?
4. Eiser voert aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2014 [3] volgt dat er een zwaardere toets geldt voor het onttrekkingsrisico voor de inbewaringstelling van Dublinclaimanten dan voor de inbewaringstelling ten behoeve van uitzetting van vreemdelingen zonder recht op verblijf. Eiser voert aan dat deze toets niet heeft plaatsgevonden.
4.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat ook in het geval waarin de tegengeworpen gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, dient te worden beoordeeld of er een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit is overigens niet alleen het geval bij Dublinclaimanten maar ook bij vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben. [4] De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser voldoende in de bespreking van de gronden van de maatregel en het lichter middel is gemotiveerd waarom er daadwerkelijk een significant risico op onttrekking bestaat. De omstandigheden van eiser zijn daarbij voldoende meegewogen waardoor wordt voldaan aan het door de Afdeling geschetste toetsingskader. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling zoals bijvoorbeeld een meldplicht. Eiser voert aan dat inbewaringstelling slechts als ultimum remedium mag worden toegepast. Eiser voert aan dat de minister enkel verwijst naar de gronden van de maatregel maar niet nader heeft gemotiveerd waarom niet is gekozen voor een lichter middel. Verder betoogt eiser dat zijn medische en psychische problematiek onvoldoende is meegewogen bij de beoordeling van een lichter middel. De algemene verwijzing naar de medische dienst in het detentiecentrum acht eiser onvoldoende.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister wijst daarbij terecht op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, met name het feit dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken. Hieruit volgt het onttrekkingsrisico. Verder heeft de minister in de maatregel terecht gewezen op het feit dat er eerder een lichter middel is toegepast maar dat dit niet heeft geleid tot het vertrek van eiser. Daarnaast wijst de minister terecht op de verklaringen van eiser waarin hij aangeeft niet naar België terug te willen waardoor hij het niet aannemelijk heeft gemaakt uit eigen beweging te vertrekken.
5.2.
Met betrekking tot de medische en psychische problematiek van eiser stelt de rechtbank vast dat daarop is ingegaan op de pagina’s 5 en 6 van de maatregel. Voor zover eiser medische zorg nodig heeft, wijst de minister terecht op het feit dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. [5] Indien eiser meent dat de medische zorg in het detentiecentrum voor hem niet voldoende is, dan zal hij dat nader moeten onderbouwen. De gestelde medische problematiek maak de inbewaringstelling dus niet onevenredig bezwarend. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.ABRvS 6 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7465.
5.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.