In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 18 april 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring had opgelegd. Tijdens de zitting op 6 mei 2025 was eiser niet aanwezig, omdat hij op dat moment werd uitgezet. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat het proces-verbaal van het gehoor te laat was opgemaakt en dat er belangrijke uitspraken ontbraken in het dossier. De rechtbank oordeelde dat het proces-verbaal niet onzorgvuldig was en dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het op de hoogte blijven van zijn procedures. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zoals het risico op onttrekking aan toezicht, terecht waren vastgesteld door de minister.
Eiser voerde verder aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom dit niet het geval was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.