ECLI:NL:RBDHA:2025:8431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 18 april 2024, waarin de minister de maatregel van bewaring had opgelegd. Tijdens de zitting op 6 mei 2025 was eiser niet aanwezig, omdat hij op dat moment werd uitgezet. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat het proces-verbaal van het gehoor te laat was opgemaakt en dat er belangrijke uitspraken ontbraken in het dossier. De rechtbank oordeelde dat het proces-verbaal niet onzorgvuldig was en dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het op de hoogte blijven van zijn procedures. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zoals het risico op onttrekking aan toezicht, terecht waren vastgesteld door de minister.

Eiser voerde verder aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom dit niet het geval was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19206

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. N.A.P. Heesterbeek),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen omdat eiser op die dag werd uitgezet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Had het proces-verbaal van het gehoor (M110) eerder moeten worden opgemaakt en ondertekend?
1. Eiser voert aan dat het onzorgvuldig is dat het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling pas op 20 april 2025 is opgemaakt en ondertekend, terwijl het gehoor al op 18 april 2025 is afgenomen. Eiser betoogt dat het proces-verbaal direct na het gehoor had moeten worden opgemaakt en ondertekend.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat het verslag van het gehoor weliswaar twee dagen later is opgemaakt en ondertekend dan het gehoor heeft plaatsgevonden, maar is van oordeel dat hierdoor geen sprake is van een gebrek. De regievoerder die het gehoor heeft afgenomen mag namelijk enige tijd worden gegund om de uitwerking van het gehoor in orde te maken. Bovendien betwist eiser ook niet dat het gehoor heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn twee rechterlijke uitspraken ten onrechte niet opgenomen in het dossier?
2. Eiser voert in het kader van zorgvuldigheid aan dat in het dossier wel wordt verwezen naar de uitspraak in het hoger beroep van 26 februari 2025 en de uitspraak in het kader van de voorlopige voorziening in hoger beroep, maar dat deze uitspraken ten onrechte niet in het dossier zijn opgenomen. Eiser betoogt dat hierdoor niet kan worden vastgesteld per welke datum hij Nederland had moeten verlaten.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat het EU-verblijfsrecht van eiser bij beschikking van 13 december 2023 is ingetrokken, waarbij is bepaald dat eiser Nederland binnen een maand moest verlaten. Deze beschikking is op 6 maart 2024 in persoon uitgereikt. De minister heeft dit besluit op de juiste wijze bekendgemaakt waardoor eiser geacht wordt met de inhoud hiervan bekend te zijn. Dat ontkent hij ook niet en het is ook niet in geschil dat het verwijderingsbesluit nooit is geschorst. Dat eiser heeft nagelaten op de hoogte te blijven van de voortgang in de bezwaarprocedure komt voor zijn rekening. Ook voor zijn rekening komt het dat zijn gemachtigde, naar eiser kennelijk stelt, buiten zijn weten om beroep en hoger beroep heeft ingesteld, en dat eiser ook van de uitkomsten daarvan niet op de hoogte was. Eiser betwist bovendien niet dat deze uitspraken zijn gedaan en de beslissing op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank zijn al in het dossier opgenomen. Onder die omstandigheden was het voor eiser dus al sinds begin 2024 duidelijk dat hij Nederland moest verlaten en de rechtbank ziet geen reden om ook de uitspraak in hoger beroep alsnog op te vragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Ten aanzien van de zware gronden 3b en 3c voert eiser aan dat hij niet wist dat hij de korpschef in kennis moest stellen van zijn onrechtmatige verblijf en niet wist dat hij Nederland moest verlaten. Eiser voert daarbij aan dat hij niet op de hoogte was van de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de beschikking van 13 december 2023 en ook niet wist dat er vervolgprocedures met negatieve uitkomsten waren opgestart.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de zware gronden 3c en 3b terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist zijn. Zoals onder rechtsoverweging 2.1. vastgesteld kende eiser het verwijderingsbesluit en had hij kunnen weten dat dit nooit is geschorst. De minister heeft terecht gesteld dat niet is gebleken dat eiser aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Verder wijst de minister er terecht op dat eiser zijn onrechtmatige verblijf niet bij de korpschef heeft gemeld waardoor hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. Dat eiser niet wist dat zijn bezwaar ongegrond was verklaard en verdere vervolgprocedures waren opgestart doet niet af aan de feitelijke juistheid van deze gronden. Het is aan eiser om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte blijft van door of namens hem gestarte procedures. Bovendien heeft eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij het gevoel had dat hij niet meer in Nederland mocht zijn omdat de gemeente weigerde mee te werken aan de vervanging van zijn paspoort.
3.3.
Omdat de zware gronden 3b en 3c feitelijk juist zijn, zijn deze gronden voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [1] De rechtbank zal daarom verder niet ingaan op wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd. Uit de gronden volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling zoals bijvoorbeeld een meldplicht. De inbewaringstelling is volgens eiser een ultimum remedium en de minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom niet voor een lichter middel is gekozen. Eiser betoogt dat ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat hij zicht heeft op werk. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij over een maand kan gaan werken aan een verbouwing van een woning en daar dan ook kan gaan wonen.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. De minister wijst ten eerste terecht op de gronden van de maatregel en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Verder wijst de minister terecht op het feit dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij een reële kans op werk en inkomen heeft. Zijn verklaringen zijn onvoldoende concreet. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.