In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen de voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. De maatregel van bewaring is opgelegd op 27 februari 2025 en eerder getoetst in een uitspraak van 20 maart 2025. Verweerder heeft op 24 maart 2025 de maatregel opgeheven, omdat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 14 april 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.
De rechtbank beperkt de beoordeling tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring is opgeheven. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring tot het sluiten van het onderzoek op 18 maart 2025 rechtmatig was. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen.
Eiser betoogt ook dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank concludeert dat de enkele stelling van eiser over zijn kind in Duitsland onvoldoende is om te concluderen dat de maatregel onevenredig bezwarend is. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel. Uiteindelijk wordt het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.