ECLI:NL:RBDHA:2025:8478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19916
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen feitelijke uitzetting van een vreemdeling naar Nigeria

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de feitelijke uitzetting van de verzoeker naar Nigeria. De verzoeker, wiens identiteit niet is vermeld, had bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting, die gepland stond op 9 mei 2025. De verzoeker stelde dat hij bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de verweerder, de minister van Asiel en Migratie, een Bureau Medische Advisering (BMA) advies en een fit-to-fly-verklaring had moeten aanvragen vanwege zijn medische problematiek.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het asielbesluit van 27 mei 2024, waarin de asielaanvraag van de verzoeker als ongegrond is afgewezen, in rechte vaststaat. De rechter oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie bij terugkeer naar Nigeria zodanig is veranderd dat er een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat. De verzoeker heeft geen medische klachten kunnen onderbouwen die aan zijn uitzetting in de weg staan. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening en wees het verzoek af.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19916

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , V-nummer: [V-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Erdal).

Procesverloop

Verweerder heeft op 24 april 2025 aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 9 mei 2025 om 14.40 uur per vliegtuig zal worden uitgezet naar Nigeria.
Verzoeker heeft op 29 april 2025 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Nigeria. Op dezelfde datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek staat nu ter beoordeling.
Op 30 april 2025 heeft verzoeker de gronden van zijn verzoek ingediend. Op 1 mei 2025 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vervolgens nog op elkaar gereageerd. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 7 mei 2025 gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Inleiding
1.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken nu de uitzetting van verzoeker staat gepland op 9 mei 2025.
1.3.
Verweerder heeft met het besluit van 27 mei 2024 een asielaanvraag van verzoeker afgewezen als ongegrond. Dit besluit omvat ook een terugkeerbesluit, en staat in rechte vast. Met het besluit van 16 oktober 2024 is het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn B8-vergunning (mensenhandel) ongegrond verklaard. Ook dit besluit staat in rechte vast. Uit dat besluit volgt reeds de bevoegdheid tot uitzetting. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegen de feitelijke uitzetting is beperkt tot de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik wordt gemaakt. Daarnaast is bij uitzondering bezwaar krachtens die bepaling mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit die bevoegdheid voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting mag worden uitgegaan.
Gronden
2. Verzoeker vreest om verschillende redenen bij terugkeer naar Nigeria voor een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Verzoeker voert verder aan dat verweerder gelet op zijn medische problematiek het Bureau Medische Advisering (BMA) om een advies en een fit-to-fly-verklaring had moeten vragen.
Beoordeling
3.1.
Zoals verzoeker zelf ook al reeds heeft benadrukt, staat het asielbesluit van 27 mei 2024 in rechte vast. Daaruit volgt dat verweerder ongeloofwaardig acht dat verzoeker problemen met mensenhandelaars of -smokkelaars heeft ondervonden. Alleen daarom al is de door verzoeker aangehaalde passage in het Algemeen ambtsbericht Nigeria van januari 2023 over de risico’s voor terugkerende slachtoffers van mensenhandel niet op verzoeker van toepassing. Met de enkele stelling van verzoeker dat hij bedreigd wordt, maakt hij niet aannemelijk dat de situatie nu dusdanig verschilt van die ten tijde van het asielbesluit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de uitzetting kan worden uitgegaan. Niet is gebleken dat sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland [1] , en verzoeker in dat kader bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
3.2.
Voor de medische problemen van verzoeker geldt dat hij die niet met stukken heeft onderbouwd. De stelling dat hij die problemen wel kenbaar heeft gemaakt en binnen het detentiecentrum heeft gemeld, maakt dit niet anders. Niet is immers gebleken dat verzoeker medische klachten heeft die aan uitzetting in de weg staan. Verzoeker heeft met alleen zijn verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat er bij uitzetting naar Nigeria een reëel risico is op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Om dezelfde redenen hoefde verweerder geen BMA-advies of fit-to-fly-verklaring op te vragen. De voorzieningenrechter wijst ter vergelijk op paragraaf A3/7.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Verweerder heeft in het verweerschrift meegedeeld dat alsnog een fit-to-fly-verklaring kan worden aangevraagd indien zich een wijziging in de gezondheidstoestand van verzoeker zal voordoen. Indien uit een dergelijk onderzoek zou blijken dat verzoeker medisch gezien niet in staat is om te reizen, dan zal de uitzetting worden geannuleerd. Verzoeker kan, zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt, ook een (onderbouwde) artikel 64-aanvraag indienen.
3.3.
Verzoeker heeft gelet op het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat, alle omstandigheden in samenhang bezien, hij in een situatie zal komen die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Niet is gebleken dat de situatie nu dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de uitzetting kan worden uitgegaan. De voorzieningenrechter ziet ook geen onrechtmatigheden in de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik wordt gemaakt.

Conclusie en gevolgen

4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat bij afweging van de betrokken belangen geen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494