ECLI:NL:RBDHA:2025:8485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
NL25.18686
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige voortduren van maatregel van bewaring en schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 20 maart 2025 en is eerder getoetst in een uitspraak van 4 april 2025. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 10 april 2025 is opgeheven, omdat eiser in strafrechtelijke detentie is geplaatst. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 30 april 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

De rechtbank beperkt de beoordeling tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring onrechtmatig is voortgeduurd. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring vanaf 10 april 2025 onrechtmatig was, omdat verweerder niet tijdig de maatregel heeft omgezet naar een andere grondslag. Eiser had rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning, die op 7 april 2025 is afgewezen. Verweerder had de maatregel uiterlijk op 9 april 2025 moeten omzetten, wat niet is gebeurd.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en kent eiser een schadevergoeding toe van € 100,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende één dag. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-. De uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir en is openbaar gemaakt op 14 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18686

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. N. den Ouden),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 20 maart 2025.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist in de uitspraak van 4 april 2025 [1] .
Verweerder heeft een voortgangsrapportage, de verslagen van drie vertrekgesprekken en een M113-formulier (opheffing van maatregel) overlegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 10 april 2025 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser in strafrechtelijke detentie is geplaatst in verband met de tenuitvoerlegging van reeds opgelegde straffen.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 30 april 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 4 april 2025 (in de zaak NL25.14220) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 2 april 2025) rechtmatig is.
Is de maatregel van bewaring te laat omgezet?
3. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring van 20 maart 2025 te laat is omgezet. Eiser verbleef in bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, omdat hij rechtmatig verblijf had in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning van 17 maart 2025. Deze aanvraag is bij besluit van 7 april 2025 afgewezen, waarbij tevens is bepaald dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft en de uitkomst van het bezwaar en een verzoek om voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten. Verweerder heeft vervolgens nagelaten om de maatregel binnen 48 uur (uiterlijk op 9 april 2025) om te zetten, zodat eiser na 9 april 2025 onrechtmatig in bewaring heeft verbleven.
4. De beroepsgrond slaagt. Volgens vaste rechtspraak dient verweerder een maatregel van bewaring binnen 48 uur om te zetten naar een andere grondslag, wanneer deze niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust. Uit het besluit van 7 april 2025 volgt dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft en de uitkomst van het bezwaar en een verzoek om voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 9 april 2025 de maatregel had moeten omzetten naar een andere grondslag. De aan eiser op 20 maart 2025 opgelegde maatregel van bewaring heeft met ingang van 10 april 2025 dus niet langer op de juiste wettelijke grondslag berust. Vanaf dat moment tot de opheffing ervan op dezelfde dag (op 10 april 2025) heeft de bewaring onrechtmatig voortgeduurd.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond, omdat deze maatregel vanaf 10 april 2025 tot de opheffing ervan op dezelfde dag onrechtmatig heeft voortgeduurd. Dit leidt echter niet tot het opheffen van de maatregel van bewaring, omdat deze maatregel van bewaring al is opgeheven. De rechtbank kent wel een schadevergoeding toe voor één dag onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel: 1 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 100,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 100,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag (zittingsplaats Rotterdam) 4 april 2025 (niet gepubliceerd).