ECLI:NL:RBDHA:2025:8527

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
C/09/667117 / HA ZA 24-462
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid zorginstelling voor brand veroorzaakt door patiënt met verstandelijke beperking

In deze zaak staat de aansprakelijkheid van zorginstelling Middin centraal, naar aanleiding van een brand die door een van haar patiënten, betrokkene, is veroorzaakt. De verzekeraars, die de schade hebben vergoed, stellen dat Middin haar zorgplicht heeft geschonden door onvoldoende maatregelen te treffen om te voorkomen dat betrokkene onbegeleid naar buiten kon gaan. De rechtbank oordeelt dat Middin haar zorgplicht niet heeft geschonden. Betrokkene, die een licht verstandelijke beperking heeft, verbleef in een open instelling waar hij enige vrijheden had. De rechtbank concludeert dat de zorginstelling voldoende maatregelen had genomen, zoals het controleren van betrokkene op gevaarlijke voorwerpen. De rechtbank wijst erop dat de zorgplicht niet absoluut is en dat de vrijheid van betrokkene ook in acht moet worden genomen. De verzekeraars hebben niet voldoende onderbouwd dat er concrete aanwijzingen waren voor een verhoogd risico op brandstichting, waardoor Middin meer maatregelen had moeten nemen. De rechtbank wijst de vorderingen van de verzekeraars af en veroordeelt hen in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/667117 / HA ZA 24-462
Vonnis van 14 mei 2025
in de zaak van

1.ALLIANZ BENELUX N.V. te Rotterdam,2. ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. te Apeldoorn,3. NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ. N.V.te Den Haag,4. CORINS B.V. te Amsterdam,5. ASR SCHADEVERZEKERING N.V. te Utrecht,6. DUPI UNDERWRITING AGENCIES AMSTERDAM BV te Amsterdam,

eisende partijen,
hierna samen te noemen: verzekeraars,
advocaat: mr. M.R.S. Lieverse,
tegen
STICHTING MIDDINte Rijswijk,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Middin,
advocaat: mr. H.M. Kruitwagen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 mei 2024 met producties 1 tot en met 19;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5;
- het tussenvonnis van 15 januari 2025 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties van verzekeraars met de producties 20 tot en met 23.
1.2.
Op 4 april 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaande van de meervoudige kamer van de rechtbank. Hierbij waren verzekeraars vertegenwoordigd door mevrouw [naam 1] , sr. schadebehandelaar bij Allianz Benelux B.V., bijgestaan door mr. M.R. Lauxtermann en mr. Lieverse voornoemd. Namens Middin zijn verschenen mevrouw [naam 2] , voorzitter van de raad van bestuur van Middin, mevrouw [naam 3] , arts gehandicaptenzorg bij Middin, mevrouw [naam 4] , adviseur kwaliteit en zorgbeleid bij Middin en mevrouw [naam 5] , secretaris van de raad van bestuur van Middin, bijgestaan door mr. [naam 6] . De advocaten van partijen hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er voor het overige op de mondelinge behandeling is besproken. Aansluitend aan de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Middin is een zorginstelling die zorg en ondersteuning verleent aan cliënten met een (licht) verstandelijke beperking, lichamelijke beperking of niet-aangeboren hersenletsel, zowel ambulant als op eigen locaties.
2.2.
Sinds februari 2007 verleent Middin zorg aan de heer [naam 7] (hierna: betrokkene). Betrokkene is, van 2007 tot na het hierna te noemen incident, opgenomen in een woonzorglocatie aan het [adres 2] in Den Haag (hierna: de accommodatie). Het betreft een open instelling, waar de cliënten een eigen appartement hebben maar waar ook gemeenschappelijke ruimten zijn. In de accommodatie is 24 uur per dag begeleiding aanwezig.
2.3.
Betrokkene heeft een licht verstandelijke beperking. In zijn jeugd heeft hij in een gezinsvervangend tehuis gewoond. Daarna heeft hij gewoond bij zorginstelling [instelling 1] (hierna: [instelling 1] ). In 2004 is bij betrokkene de – destijds nog gehanteerde – diagnose PDD-NOS gesteld.
2.4.
Betrokkene vertoonde bij [instelling 1] verschillende gedragsproblemen. In 2000 heeft hij in de kelder van zijn toenmalige woonlocatie een kleine brand veroorzaakt. In vervolg daarop is betrokkene onderzocht door het Centrum Autisme, die onder meer de hiervoor genoemde diagnose heeft gesteld. In het rapport van het Centrum Autisme is onder meer het volgende opgenomen:

Aanbevelingen / advies
Zoeken naar een woonomgeving met meer specifieke en meer intensieve begeleiding, met leeftijdgenoten en mogelijkheden tot afstemming op autistische problematiek. Dit eventueel met behulp van een woonprofiel. Hierbij kan begeleiding en consultatie plaatsvinden door Kristal (Centrum voor Pychiatrie en Verstandelijke Beperking, maakt deel uit van Centrum Autisme). In afwachting hiervan ondersteuning (consultatie) voor de groepsbegeleiding van [instelling 2] . (…)”
2.5.
Naar aanleiding van dit advies is betrokkene overgeplaatst naar de accommodatie.
2.6.
De accommodatie betrof een instelling als bedoeld in de toenmalige Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De plaatsing van betrokkene was op basis van vrijwilligheid. Met (de vertegenwoordiger) van betrokkene zijn na de overplaatsing afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een formulier ‘Registratie Middelen en Maatregelen Akkoord’, gedateerd 7 maart 2007. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“1.
Toepassingen M&M Akkoord:
(…)
● Anders, namelijk: fouilleren op aanstekers, lucifers en scherpe voorwerpen.
(…)
3. Welk gevaar is er waardoor de klant de M&M nodig heeft?
Bij spanning bestaat de kans om vuurtjes te gaan stoken.
4. Beschrijving van de maatregel:
Bij thuiskomst van werk wordt [betrokkene] gefouilleert.
5. Wat is het doel van de maatregel?
Ter bescherming van [betrokkene] en zijn omgeving.”
Ook in latere formulieren over Middelen en Maatregelen is opgenomen dat betrokkene dagelijks wordt gecontroleerd op aanstekers, lucifers en scherpe voorwerpen.
2.7.
Betrokkene werkt sinds 1997 bij de Dienst Sociale Werkvoorziening Rijswijk e.o. (DSW, sinds 1 januari 2021 onderdeel van Werkbedrijf De Binnenbaan B.V.). Betrokkene ging daartoe – in de periode na zijn overplaatsing naar de accommodatie – zelf met de fiets naar het verzamelpunt van DSW. Omdat betrokkene de neiging had om (te) vroeg naar bed te gaan en, mede daardoor, (te) vroeg op te staan en naar buiten te gaan, zijn met betrokkene afspraken gemaakt om dit te voorkomen. In een document genaamd ‘Ondersteuningsprogramma’, gedateerd 21 oktober 2008, is hierover het volgende opgenomen:
“Wat?
[Betrokkene] staat (te) vroeg op. Hij gaat dan naar beneden en als er geen w.b. is en zijn fiets staat niet in de schuur dat gaat hij weg zonder ontbeten te hebben en zijn lunch klaar gemaakt te hebben.
(…)
Hoe (voor, tijdens, na)?
[Betrokkene] mag pas om 6.30 naar beneden komen voor het ontbijt. Als hij te vroeg is, is de leiding er niet om samen met hem te ontbijten ([betrokkene] gaat dan zonder ontbijt/lunch weg)
(…)
Wat?
[Betrokkene] wil vroeg naar bed. Het gevolg hiervan is dat hij midden in de nacht wakker wordt.
(…)
Hoe (voor, tijdens, na)?
W.b. let erop dat [betrokkene] niet voor 21.30 naar bed gaat.
(…)
Wat?
[Betrokkene] komt heel stilletjes thuis en verdwijnt gelijk naar zijn kamer. Wb. Weten dan niet dat hij thuis is. [Betrokkene] verzamelt scherpe voorwerpen/aanstekers om hier later kattenkwaad mee uit te halen.
(…)
Hoe (voor, tijdens, na)?
[Betrokkene] zet zijn fiets bij de schuur. Meld zich bij de w.b. Zet samen met wb zijn fiets in de schuur. Laat zijn zakken controleren. [Betrokkene] mag naar zijn kamer.”
2.8.
Op 24 juli 2015 heeft betrokkene in de vroege morgen met een gevonden aansteker brand gesticht bij een schoolgebouw aan de [adres 1] in Rijswijk (hierna: de brand). Hierdoor zijn meerdere gebouwen zwaar beschadigd geraakt. De gebouwen zijn eigendom van de gemeente Rijswijk (hierna: de gemeente). Verzekeraars hebben als de betrokken opstalverzekeraars (dan wel namens de betrokken opstalverzekeraars) tot op heden ruim 7 miljoen euro aan schade uitgekeerd.
2.9.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 28 april 2016 is bewezen verklaard dat betrokkene de tenlastegelegde brandstichting heeft gepleegd, maar is betrokkene ten aanzien daarvan volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard en daarom ontslagen van alle rechtsvervolging.
2.10.
Ten behoeve van de strafzitting is door twee deskundigen een rapportage opgemaakt in opdracht van de officier van justitie. Door Middin zijn daarvan in deze procedure de conceptversies overgelegd. In het door psychiater B.E.A. van der Hoorn opgestelde rapport, gedateerd 25 november 2025, staat onder meer het volgende:
“Betrokkene is vanuit zijn stoornissen al sinds zijn jeugd niet in staat zelfstandig te leven in deze maatschappij. Hij is volledig afhankelijk van de hem extern opgelegde structuur, toezicht en ondersteuning. De combinatie van stoornissen maakt dat hij slecht met anderen kan communiceren en complexe situaties en de gevolgen van zijn handelen niet kan overzien. Betrokkene is bekend met gedragsproblemen. In perioden van spanningen, een verlaagd toezicht en/of structuur, neemt de kans toe op gedragsproblemen. Uit het onderzoek wordt duidelijk dat betrokkene al vanaf zijn jeugd een bijzondere kinderlijke fascinatie heeft voor het aansteken van vuur. Hij geldt als brandgevaarlijk, wanneer er te weinig toezicht is. Betrokkene is niet in staat, door de combinatie van psychopathologie, de gevolgen in te zien van zijn daden. Ook ditmaal dacht hij niet na over de consequenties, of het gevaar. Zelfs achteraf is hij eigenlijk niet in staat het ontoelaatbare van zijn handelen in te zien. De combinatie van stoornissen hebben zijn denken en handelen volledig beïnvloed, naar de mening van de onderzoeker. (…)”
2.11.
In opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van Middin is door dr. P.J.L. Collin, kinder- en jeugdpsychiater (hierna: Collin) een rapport opgesteld, gedateerd 26 juli 2019 (hierna: het Collin-rapport). In het Collin-rapport staat onder meer het volgende:
“De oorspronkelijk aangeleverde informatie gaf mij relatief weinig informatie over het klinische psychiatrische beeld van patiënt, noch over de onderzoeken die hierover in het verleden verricht zijn. Wel had ik kennis van het vonnis van de rechtbank in Den Haag, d.d. 28 april 2016, waarin verwezen werd naar een pro Justitia rapport van Drs. B.E.A. van der Hoorn, psychiater en R.M. de Groot, GZ-psycholoog en kinder- en jeugdpsycholoog.
Daarnaast was het vanuit de aangeleverde informatie onduidelijk of er in de periode voorafgaand aan het incident sprake was van grensoverschrijdend gedrag van patiënt. Het doornemen van het volledige papieren dossier, gaf ruim voldoende informatie over voorgaande onderzoeken, alsook over voorgaande gedragsproblemen en interventies hieromtrent. Daarnaast gaf het bestuderen van het elektronische dossier gedetailleerde informatie van de overdracht in de maanden en weken voor het betreffend incident.
(…)
  • (…) Patiënt wordt op 21 februari 2007 overgeplaatst naar de huidige zorginstelling.
  • Bij aanvang wordt dan duidelijk wat de zorgbehoefte van patiënt is. Vanaf die periode tot het incident in 2015 worden er in het clientplan afspraken gemaakt hoe men patiënt moet ondersteunen. (…) Voor wat betreft de interventie wordt er afgesproken om patiënt iedere avond te controleren op de aanwezigheid van gevaarlijke voorwerpen. In de jaren nadien evalueert men dit jaarlijks.
  • In de cliënt plannen van 2012, 2013, 2014 en 2015, ondertekend door alle betrokkenen wordt onderstaand doel alsook doel evaluatie besproken. (…) Bovenstaande maatregelen lijken in voldoende mate geëvalueerd.
  • In de totale periode bij de huidige zorgverlener, van 2007 tot het incident in 2015, vindt er, in tegenstelling tot de meer turbulente periode van 2000 tot 2006, éénmaal een (beperkt) incident plaats waarbij de inhoud van een prullenbak in brand gestoken wordt.
  • De huidige structuur en begeleiding ter voorkoming van gedragsescalaties zorgen er dus voor dat de periode van 2007 tot 2015 aanzienlijk beter gaat dan voordien.
(…)
Aan de hand van een uitgebreide analyse van het elektronische dossier waarbij ik per dag gekeken hebben naar de overdracht per cliënt en dit in de periode van 22 februari 2015 tot de datum van het incident, heb ik geprobeerd zicht te krijgen op bijzonderheden in het functioneren van patiënt in de periode voorafgaand aan het incident. Er wordt op generlei wijze melding gemaakt van grensoverschrijdend gedraging, noch gedragsontregelingen. Wel is er op 20 mei 2015 een incident op de dagbesteding, waarbij patiënt aangegeven zou hebben dat het busje, waarin hij zat, moest uitwijken en tegen muur gereden is . Bij navraag op 21 mei 2015, blijkt er inderdaad sprake van een incident, waarbij de middenas van het voertuig gebroken is, waardoor het voertuig plots schokkend tot stilstand kwam.
(…)
Het klopt dat, ook zoals beschreven in het pro Justitia rapport, patiënt situaties moeilijk kan overzien (het gaat dan mijn inziens voornamelijk om nieuwe situaties). Wanneer het juiste kader en de structuur aanwezig is kan patiënt mijn inziens zeker een aantal handelingen uitvoeren. Voor zover ik het dossier goed kan analyseren kan mijn inziens patiënt getraind worden om zelfstandig naar het werk te gaan, mits hij 1) goed in zijn vel zit en relatief weinig stress ervaart en 2) er geen grote onvoorziene omstandigheden gebeuren.
Vanuit de dagrapportage voorafgaand aan het incident waren er geen aanwijzingen dat bovenstaande negatieve elementen aanwezig waren. (…) Mede gezien het feit dat er in de periode 2006 tot 2015, behoudens een eenmalig beperkt incident, geen andere incidenten waren met brandstichting, zie ook geen directe aanwijzingen waarom hij in die omstandigheden een gevaar voor zichzelf of voor de andere zou betekenen.
(…)
Patiënt was bekend met gedragsontsporingen, gepaard gaan met vernielingen en brandstichting, die gespeeld hebben in de periode 2000 tot 2006. Vanaf 2007 woont patiënt bij de huidige zorginstelling. Bij aanvang was bekend dat er gevaarlijke gedragsontsporingen konden ontstaan bij patiënt en ook werd de koppeling gemaakt met dat dit gedrag vaker voorkwam wanneer de nodige structuur en regie in het leven van patiënt ontbrak.
Omwille van dit gedrag en het gevaarscriterium werd dit opgenomen in het clientplan, alsook in de risico taxatie en werd hier een actie op uitgezet. In de cliënt plannen in de jaren 2012 tot 2015 wordt dit doel telkens opnieuw geëvalueerd en wordt het clientplan ondertekend door alle belanghebbenden. Of dit betekent dat hier altijd naar gehandeld is (toezicht), kan ik vanuit de dossier analyse natuurlijk niet bevestigen. Wel is er objectief vast te stellen dat er in de periode 2007 tot 2015 en dit in tegenstelling tot de periode 2000 tot 2006, behoudens een éénmalig incident, geen sprake meer geweest is van brandstichting. Gezien de blijvende kwetsbaarheid van patiënt kan ik hieruit alleen maar concluderen dat de begeleiders/behandelaars wel datgene geboden hebben wat patiënt nodig heeft voor een adequate zorg.”
2.12.
In opdracht van verzekeraars is door dhr. B. van der Ent (hierna: Van der Ent), verzekeringsarts, een medisch advies opgemaakt over betrokkene, gedateerd 22 november 2023. Dit advies is op 6 maart 2025 aangevuld naar aanleiding van het Collin-rapport.
2.13.
Verzekeraars hebben Middin bij brief van 25 januari 2019 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de brand. Middin heeft geen aansprakelijkheid erkend.

3.Het geschil

3.1.
Verzekeraars vorderen dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat Middin aansprakelijk is voor de ontstane schade ter zake van de brand; en
II. Middin veroordeelt tot betaling aan verzekeraars van de door hen uitgekeerde en uit te keren schade, inclusief buitengerechtelijke kosten en rente, nader op te maken bij staat;
onder veroordeling van Middin in de kosten van dit geding.
3.2.
Middin voert verweer. Middin concludeert tot niet-ontvankelijkheid van verzekeraars, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van verzekeraars, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van verzekeraars in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Uitgangspunten bij de beoordeling
4.1.
Kern van dit geschil is de vraag of Middin aansprakelijk is voor de gevolgen van de door betrokkene veroorzaakte brand. Niet in geschil is dat tussen Middin en de gemeente c.q. verzekeraars geen contractuele relatie bestaat op grond waarvan die aansprakelijkheid zou kunnen worden aangenomen. Evenmin is gesteld of gebleken dat Middin op grond van een uit de wet of een in de rechtspraak ontwikkelde
risicoaansprakelijkheidaansprakelijk is voor het doen en nalaten van betrokkene.
4.2.
Verzekeraars beroepen zich op een op Middin rustende zorgplicht op grond waarvan Middin, volgens verzekeraars, (meer) maatregelen had moeten treffen om te voorkomen dat betrokkene in de ochtend van 24 juli 2015 te vroeg en onbegeleid naar buiten kon gaan, waardoor hij in de gelegenheid was om voordat hij naar zijn arbeidsplek ging de brand te stichten. Verzekeraars verwijzen onder meer naar eerdere rechtspraak, waarin het bestaan van een dergelijke zorgplicht is aangenomen. [1]
4.3.
Mede in het licht van die rechtspraak stelt de rechtbank bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van Middin voorop dat de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer is vereist, in verband met de aard van cliënten met een verstandelijke beperking, met zich brengt dat degene die in het kader van hun behandeling en/of begeleiding het toezicht over hen heeft aanvaard, gehouden is zoveel als redelijkerwijs mogelijk erop toe te zien dat zij zichzelf en derden geen schade toebrengen. Hoever dit toezicht behoort te gaan en welke maatregelen ter voorkoming van het toebrengen van schade de toezichthouder behoort te nemen, hangt af van de bijzonderheden van het gegeven geval, waarbij van belang zijn enerzijds de grondrechten van de betrokkene en de aan diens behandeling en/of begeleiding (uit medisch oogpunt) te stellen eisen en anderzijds de grootte van de kans dat deze zichzelf of derden schade zal toebrengen.
4.4.
Belangrijk uitgangspunt bij de hiervoor bedoelde beoordeling is dat betrokkene verbleef in een open instelling op grond van een zorgindicatie. Dat brengt met zich dat de door Middin aan hem geboden zorg in de eerste plaats tot doel had (en heeft) om betrokkene bij te staan in het dagelijks leven. Betrokkene verbleef niet in de accommodatie bij wijze van straf of maatregel. De accommodatie was ten tijde van de brand een instelling als bedoeld in de Wet Bopz. De afspraken die met betrokkene zijn gemaakt onder de noemer ‘middelen en maatregelen’ zijn echter op basis van vrijwilligheid gemaakt. Er was dus geen rechterlijke machtiging afgegeven op grond van de Wet Bopz.
4.5.
Verder dient als uitgangspunt dat de beperkingen van betrokkene er niet zonder meer aan af doen dat hij net als ieder ander recht heeft op eerbiediging van zijn recht op vrijheid en vrijheid van zijn persoonlijke levenssfeer (artikelen 5 en 8 EVRM en artikelen 10 en 15 Grondwet). Grondrechten zijn niet absoluut, dus onder omstandigheden kunnen daar inbreuken op worden gemaakt, maar die inbreuken moeten dan wel noodzakelijk en evenredig zijn. [2]
4.6.
Zowel onder de Wet Bopz als onder de opvolgende wet (voor situaties als deze), de Wet zorg en dwang (Wzd), was en is voor een zorginstelling als Middin een rechterlijke machtiging vereist als de instelling, voor zover geen sprake is van vrijwillige zorg, drang wil uitoefenen of dwangmaatregelen wil nemen. Dit onderstreept dat een instelling niet lichtvaardig kan en mag overgaan tot maatregelen die de vrijheid of persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen aantasten.
4.7.
Bij de beoordeling of het noodzakelijk is om beperkingen in te stellen dient mede te worden gekeken naar gedragingen van betrokkene in het verleden. Van belang is echter dat steeds moet worden bezien of de maatregelen naar de actuele stand van zaken noodzakelijk en evenredig zijn. Zo geldt ten aanzien van het bestaan van een psychische stoornis, als rechtvaardiging voor inbreuken op het recht van vrijheid, dat volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de eis geldt dat de psychische stoornis is vastgesteld door een
“medical expert”in een objectief medisch onderzoek van de betrokkene, gebaseerd op de actuele geestelijke gezondheidstoestand van de betrokkene en niet uitsluitend gebaseerd op gebeurtenissen in het verleden. [3]
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het er bij de vraag of een zorginstelling nadere maatregelen had kunnen nemen om een bepaalde gedraging te voorkomen niet alleen om gaat of het nemen van die maatregel, vanuit het oogpunt van praktische haalbaarheid en doelmatige besteding van zorggelden, redelijkerwijs mogelijk was voor de zorginstelling maar dat vooral moet worden beoordeeld of die maatregel in de concrete omstandigheid van het geval vanuit het oogpunt van de betrokkene noodzakelijk en evenredig zou zijn geweest. Bij die beoordeling kunnen mede de belangen van de overige cliënten van de zorginstelling een rol spelen, indien de betreffende maatregel ook hen in hun grondrechten raakt (bijv. cameratoezicht op de locatie).
De beoordeling in het concrete geval
4.9.
Verzekeraars beroepen zich erop dat Middin de op haar rustende zorgplicht jegens de gemeente (in wiens rechten verzekeraars zijn getreden) niet is nagekomen. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust daarom op verzekeraars de plicht om voldoende onderbouwd te stellen en, als daar aan wordt toegekomen: te bewijzen, dat Middin de op haar rustende zorgplicht heeft verzaakt.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat betrokkene voorafgaand aan de brand al geruime tijd in de accommodatie verbleef, van 2007 tot 2015. Uit het Collin-rapport leidt de rechtbank af dat zich in die periode van acht jaar één incident heeft voorgedaan in 2014 waarbij betrokkene brand heeft gesticht. Dat was een brandje in een prullenbak in de accommodatie zelf. Daar tegenover staat dat van betrokkene bekend was dat hij een fascinatie had voor brandjes en dat er, met name in de periode voordat hij is overgeplaatst naar de accommodatie, meerdere incidenten hebben plaatsgevonden, waaronder een brandstichting in 2000, eveneens in de accommodatie waar hij toen verbleef (zie hiervoor onder 2.4). Uit het dossier blijkt dat er in de periode 2000 tot 2015 dus tweemaal een brandje is gesticht door betrokkene in de accommodaties waar hij toen verbleef.
4.11.
Middin heeft naar aanleiding van die eerdere incidenten bij [instelling 1] structurele maatregelen genomen, in het bijzonder het stimuleren van een passender dag- en nachtritme en de afspraak dat betrokkene elke avond zijn zakken en tassen laat controleren op scherpe voorwerpen, aanstekers e.d. (zie hiervoor onder 2.6). Middin kan dus niet worden verweten dat zij het gevaar, dat betrokkene een fascinatie had voor brandjes en eerder brand heeft gesticht, heeft miskend. Met de genomen maatregelen is het met betrokkene, op voornoemde brandstichting in een prullenbak na, gedurende zeer geruime tijd goed gegaan. Dat is ook met zoveel woorden de conclusie die wordt getrokken in het Collin-rapport (zie hiervoor onder 2.11). In dat licht bezien hebben verzekeraars onvoldoende onderbouwd dat de maatregelen die Middin heeft getroffen in zijn algemeenheid onvoldoende zijn geweest, althans dusdanig onvoldoende dat moet worden geoordeeld dat Middin de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden.
4.12.
Daaraan doet niet af dat betrokkene, zoals door verzekeraars is betoogd, zo nu en dan toch – in weerwil van de maatregelen – te vroeg is opgestaan en/of (zoals op de dag van de brand) een gevaarlijk voorwerp of aansteker bij zich had. In een open instelling hebben cliënten immers zekere vrijheden, wat met zich brengt dat het in de praktijk kan voorkomen dat cliënten zich niet aan de gemaakte afspraken te houden. Middin heeft gesteld, en verzekeraars hebben dat onvoldoende betwist, dat zij bij die voorvallen steeds in gesprek is gegaan met betrokkene en dat dit er volgens Middin steeds toe leidde dat betrokkene zich weer aan de afspraken heeft gehouden. Ook dat vindt steun in het feit dat het verblijf van betrokkene bij Middin gedurende geruime tijd tot aan de brand als stabiel en zonder noemenswaardige incidenten is te beschouwen, een enkele uitzondering daargelaten. In dit verband is van belang dat betrokkene functioneert op het ontwikkelingsniveau van een drie tot zesjarig kind en te nemen maatregelen ook moeten worden afgestemd op de belevingswereld van de betrokkene. In dit verband is tevens van belang dat voor zover betrokkene in het verleden brandjes heeft gesticht (die overigens snel werden ontdekt en geblust), deze uitsluitend in de accommodaties hebben plaatsgevonden.
4.13.
In het verlengde van het voorgaande hebben verzekeraars bovendien onvoldoende onderbouwd op grond waarvan Middin, in het licht van het feit dat het verblijf van betrokkene in de accommodatie als stabiel valt aan te merken, nadere maatregelen had
mogentreffen. Immers kan worden verondersteld dat als Middin strengere maatregelen had opgelegd, deze tot een beperking in de persoonlijke levenssfeer van betrokkene zouden hebben geleid. Middin heeft gesteld dat daarvoor, binnen de hiervoor geschetste wettelijke kaders, geen rechtvaardiging bestond en verzekeraars hebben dat onvoldoende gemotiveerd weersproken.
4.14.
Uit onder meer de stellingen van Middin komt het beeld naar voren dat betrokkene zeer gebaat was bij een hoge mate van structuur en regie, en dat de ontsporingen van betrokkene (die met name bij [instelling 1] plaatsvonden) een verband leken te hebben bij het (tijdelijk) ontbreken van die structuur. Uit het ‘Middelen en Maatregelen’-formulier (zie hiervoor onder 2.6) en het Collin-rapport valt af te leiden dat Middin zich daarvan ook bewust was. Dat maakt dat Middin, niettegenstaande het oordeel dat de getroffen maatregelen in zijn algemeenheid voldoende waren, toch in strijd met de op haar rustende zorgplicht kan hebben gehandeld als zij in de periode direct voorafgaand aan de brand concrete aanwijzingen heeft miskend dat betrokkene
op dat momenteen dusdanige terugval in zijn stabiliteit kende dat een verscherping van de maatregelen en/of het toezicht noodzakelijk was. In dat kader merkt de rechtbank op dat in beide hiervoor onder 4.2 aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad, waar door verzekeraars naar is verwezen, sprake was van specifieke en concrete gedragingen van de in die zaken betrokken persoon betrekkelijk kort voorafgaand aan de schadeveroorzakende gebeurtenis, welke gebeurtenissen aanleiding hadden moeten geven om onder die omstandigheden meer maatregelen te treffen dan door die instellingen werd gedaan.
4.15.
Het lag op de weg van verzekeraars om voldoende te onderbouwen dat voorafgaand aan de brand sprake was van specifieke en concrete gedragingen van betrokkene op grond waarvan, kort gezegd, meer waakzaamheid van Middin mocht worden verwacht. Dat hebben zij nagelaten. Verzekeraars beroepen zich in dit kader met name op het incident met het taxibusje waarin betrokkene werd vervoerd, waarvan de middenas is gebroken (zie de hiervoor onder 2.11 weergegeven beschrijving in het Collin-rapport). Het enkele feit dat betrokkene aanwezig is geweest bij dit evenement, leidt niet per definitie tot een wijziging in het gedrag van betrokkene. Gesteld noch gebleken is dat deze gebeurtenis een concrete, voor Middin waarneembare, wijziging in het gedrag en/of de gemoedstoestand van betrokkene heeft opgeleverd, waarbij nog van belang is dat het incident met het taxibusje meer dan twee maanden voor de brandstichting had plaatsgevonden. Voor Middin bestond er op 24 juli 2015 dan ook geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Evenmin is door verzekeraars voldoende onderbouwd dat deze gebeurtenis, gezien de persoon van betrokkene, zonder meer tot een wijziging in zijn gedrag c.q. gemoedstoestand zou leiden en dat Middin dit had moeten onderkennen.
4.16.
Aan de voorgaande oordelen doet niet af dat Middin na de brand wel nadere maatregelen heeft genomen, zoals het installeren van een deurverklikker (zodat de medewerkers een signaal krijgen als betrokkene (te vroeg) zijn kamer verlaat) en – in zijn nieuwe accommodatie – een ‘toegangsdruppel’ om de buitendeur te openen, zodat beter kan worden gereguleerd op welke tijdstippen betrokkenen de accommodatie kunnen verlaten. Middin heeft onbetwist gesteld dat die laatste maatregel samenhangt met de verhuizing van betrokkene naar een nieuwe locatie, waar deze faciliteit al was voorzien. Deze maatregel is dus niet ingevoerd specifiek met het oog op betrokkene. Verder geldt dat Middin steeds van moment tot moment zal moeten bepalen welke maatregelen onder de dan geldende omstandigheden noodzakelijk en evenredig zijn. De omstandigheden dat betrokkene de brand heeft gesticht, ditmaal buiten in plaats van in de accommodatie en dat de brand tot een omvangrijke schade heeft geleid, leggen daarbij gewicht in de schaal. Dat Middin na de brand aanleiding heeft gezien om de door haar getroffen maatregelen (tijdelijk) aan te scherpen, brengt dus niet zonder meer met zich dat zij die maatregelen ook voor de brand al had moeten treffen.
4.17.
Evenmin doet aan de voorgaande oordelen af dat Van der Ent in zijn advies (zie hiervoor onder 2.12) vraagtekens plaatst bij de Collin-rapportage en de handelwijze van Middin. Van der Ent volstaat in zijn advies met het benoemen van risico’s ten aanzien van betrokkene en het uiten van vermoedens. [4] Verder schrijft Van der Ent dat hij geen onderbouwing ziet voor de conclusie van Collin dat sprake was van adequate zorg. Dat sprake was van risico’s ten aanzien van betrokkene is tussen partijen niet in geschil, daartoe waren door Middin ook de maatregelen genomen. Het enkel wijzen op – mogelijke – lacunes in de onderbouwing van het Collin-rapport is onvoldoende om te kunnen concluderen dat Middin is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Het advies van Van der Ent kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.18.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van verzekeraars dat van Middin kan worden verlangd dat zij aanvullende stukken in het geding brengt, op basis waarvan kan worden beoordeeld of Middin de maatregelen ook daadwerkelijk heeft nageleefd. Anders dan verzekeraars veronderstellen wordt (gedetailleerde) informatie over de dagelijkse gang van zaken in de accommodatie niet bijgehouden en Middin is daartoe in het kader van haar zorgplicht ook niet gehouden. De rechtbank heeft op basis van het dossier overigens geen aanleiding te veronderstellen dat de maatregelen voorafgaand aan en op de dag van de brand niet naar behoren zijn nageleefd.
4.19.
Verzekeraars hebben nog aangevoerd dat betrokkene in een van zijn verklaringen heeft gezegd dat hij de aansteker waarmee hij de brand heeft gesticht een dag eerder heeft gevonden. Dat zou betekenen dat Middin de maatregel om de zakken van betrokkene te controleren de avond voor de brand niet heeft nageleefd. Middin betwist dit en wijst erop dat betrokkene geen goed geheugen heeft en elders ook heeft verklaard dat hij de aansteker op de dag zelf heeft gevonden. Bovendien betoogt Middin dat het mogelijk is dat betrokkene de aansteker ergens in zijn kleding had verstopt, waardoor de aansteker bij het controleren van zijn zakken niet is gevonden.
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de tegenstrijdige verklaringen niet vaststaat wanneer betrokkene de aansteker heeft gevonden. Maar ook als betrokkene de aansteker eerder dan op de dag van de brand heeft gevonden, is het heel goed mogelijk dat betrokkene de aansteker in zijn kleding (of bijvoorbeeld buiten) had verstopt, en de aansteker bij het controleren van zijn zakken niet is gevonden. De enkele omstandigheid dat de aansteker niet is gevonden levert dan ook – zonder bijzondere omstandigheden die niet zijn gesteld en ook niet zijn gebleken – geen schending van de zorgplicht van Middin op.
Slotsom en proceskosten
4.21.
De slotsom is dat Middin jegens de gemeente niet is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht. Daarop stranden alle vorderingen. De rechtbank komt daarom niet toe aan beoordeling van de hoogte van de schade en de vraag of verzekeraars vorderingsgerechtigd zijn.
4.22.
Verzekeraars zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Middin worden begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
8.714,00
(2 punten × € 4.357,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.580,00
4.23.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van verzekeraars af,
5.2.
veroordeelt verzekeraars in de proceskosten van € 9.580,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als verzekeraars niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt verzekeraars tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten, (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en mr. L.P. Kruidenier en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.

Voetnoten

1.Onder meer HR 12 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1725 (
2.Vgl. HR 12 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1725 (
3.EHRM 5 oktober 2000, nr. 31365/96, ECLI:CE:ECHR:2000:1005JUD003136596,
4.Zo schrijft hij: “Of de instelling waarin [betrokkene] verbleef hiermee onvoldoende toezicht heeft gehouden kan ik niet beoordelen, wel vermoed ik dat er destijds voldoende aanleiding was om te verhinderen dat hij een zo lange periode zonder begeleiding op straat verbleef.”