In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat zijn ophouding op een onjuiste grondslag had plaatsgevonden, maar de rechtbank oordeelde dat de ophouding op de juiste grondslag was gebaseerd. De rechtbank concludeerde dat eiser niet over identificerende documenten beschikte op het moment van zijn ophouding, waardoor zijn identiteit niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde verder dat er voldoende zware gronden waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Harting, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier, en werd openbaar gemaakt op 15 mei 2025.