ECLI:NL:RBDHA:2025:8583

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
NL24.23340
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser met betrekking tot vestigingsalternatief in Teheran

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 1 mei 2025, wordt de afwijzing van de asielaanvraag van een Iraanse eiser behandeld. De eiser, die van Iraanse nationaliteit is en in 1982 is geboren, heeft op 18 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 30 mei 2024 afgewezen, met de stelling dat de asielaanvraag ongegrond is. De eiser is het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de zaak op 24 juli 2024 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om de minister in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te onderzoeken. Op 22 april 2025 vond een nadere zitting plaats, waar wederom de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister de afwijzing van de asielaanvraag op goede gronden heeft gehandhaafd. Hoewel de eiser een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar zijn voormalige woonplaats, heeft de minister terecht een vestigingsalternatief in Teheran tegengeworpen. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade in Teheran en dat het redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij en zijn dochter zich daar vestigen. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en bevestigt de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.23340
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V nummer 1] , eiser

Mede namens zijn minderjarige kind:
[minderjarige] ,V-nummer: [V nummer 2] , (gemachtigde: mr. G. van Reemst),
en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: S.M.J. Muylkens).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag in stand kan blijven. Hoewel eiser een reëel risico loopt op ernstige schade als hij moet terugkeren naar zijn voormalig woonplaats, mocht de minister aan eiser een vestigingsalternatief tegenwerpen. De minister heeft op goede gronden overwogen dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade in de Iraanse hoofdstad Teheran, en dat het gelet op alle omstandigheden redelijkerwijs van hem kan worden gevergd dat hij en zijn dochter zich daar vestigen. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 18 augustus 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1982. De minister heeft met het bestreden besluit van 30 mei 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
Op 23 juli 2024 heeft eiser nadere stukken overgelegd, waaronder een dagvaarding van 3 februari 2024 van een Iraanse rechtbank.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de toenmalig gemachtigde van eiser, mr. M.H.R. de Boer, S.M. Razaghi als tolk en de gemachtigde van de minister, mr. K. Kanters.
2.5.
Op de zitting heeft de rechtbank de zaak aangehouden om de minister in de gelegenheid te stellen de dagvaarding van 3 februari 2024 te laten onderzoeken door Bureau Documenten (BD). Ook heeft de rechtbank eiser in de gelegenheid gesteld om nog nadere stukken uit Iran in te sturen.
2.6.
Op 30 juli 2024 heeft de minister de verklaring van onderzoek van BD ingediend.
2.7.
Op 27 januari 2025 heeft eiser nog enkele nadere stukken overgelegd.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2025 op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, Z. Asadi als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser heeft overspel gepleegd met [A] , een gehuwde vrouw. Vanwege dit overspel willen de echtgenoot en drie broers van [A] eiser vermoorden om op die manier hun eer te herstellen. Eisers broers zijn al slachtoffer geworden van de broers en echtgenoot van [A] . Daarnaast vreest eiser dat zij zijn dochter iets aan willen doen. Ten slotte vreest eiser voor vervolging door de autoriteiten vanwege overspel met een gehuwde vrouw.

Het bestreden besluit

4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
De problemen met de echtgenoot en broers van [A] vanwege het overspel met haar.
5. De minister heeft deze relevante elementen geloofwaardig geacht maar concludeert desondanks tot afwijzing van de asielaanvraag. Volgens de minister is het asielrelaas niet te herleiden tot één van de gronden uit het Vluchtelingenverdrag. Dat eiser in de negatieve belangstelling zou staan van de autoriteiten is volgens de minister niet aannemelijk gemaakt. De minister vindt het wel aannemelijk dat eiser problemen zal ondervinden van de echtgenoot en de broers van [A] , waardoor hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar zijn woonplaats Borujerd. Er is volgens de minister echter een vestigingsalternatief. Eiser kan naar Teheran gaan. Er is niet gebleken dat hij daar een dergelijk risico loopt omdat niet is gebleken dat het netwerk van de familie van [A] zo groot is dat het heel Iran bestrijkt. Eiser heeft eerder in Teheran gewoond zonder problemen. Dat hij zich daar om andere redenen niet zou kunnen vestigen is niet gebleken.
De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
Mocht de minister een vestigingsalternatief tegenwerpen?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister ten onrechte Teheran tegenwerpt als vestigingsalternatief. In de eerste plaats heeft de minister in de gehoren niet voldoende doorgevraagd over zijn mogelijkheden om zich daar te vestigen. Verder wijst eiser er op dat hij ook in Teheran een risico loopt omdat hij gezocht wordt door de autoriteiten voor overspel. Dit volgt volgens hem uit de twee dagvaardingen die hij heeft overgelegd. Daarnaast vreest hij ook in Teheran voor de familie van [A] . Dat zij hem daar ook zullen vinden blijkt uit de dreigende Whatsapp-berichten die eiser in Nederland heeft ontvangen van de broers van [A] .
7. De rechtbank overweegt dat een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen als een vreemdeling in een deel van zijn land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico op ernstige schade loopt, hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en toegang kan verkrijgen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs van hem kan worden verwacht dat hij zich er vestigt.1 Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst aan die voorwaarden voldoet, moet rekening worden gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel en de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Als de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden is voldaan, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich elders in het land vestigt.2
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen enkel in geschil is of eiser en zijn dochter in Teheran een reëel risico lopen op ernstige schade en of redelijkerwijs van hen verwacht kan worden dat zij zich daar vestigen. Dat eiser in beginsel op een veilige en wettige manier naar Teheran kan reizen staat niet ter discussie.
9. De rechtbank oordeelt dat de minister het vestigingsalternatief aan eiser heeft mogen tegenwerpen. Ten eerste volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat er in de gehoren onvoldoende is doorgevraagd over zijn mogelijkheden om zich in Teheran te vestigen. De gehoormedewerker heeft aan eiser gevraagd of het niet mogelijk is om zich elders te vestigen. Eiser heeft daar enkel op geantwoord dat de familie van [A] er alles aan zal doen om hem te traceren. Eerder in het gehoor is eiser uitgebreid bevraagd waarom hij denkt dat de familie van [A] hem zou kunnen vinden als hij zich elders vestigt. Eiser heeft daar verklaringen over afgelegd. De rechtbank volgt eiser gelet op deze omstandigheden niet in zijn stelling dat hij onvoldoende is bevraagd over het vestigingsalternatief. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade in Teheran. Dat eiser zou worden gezocht door de autoriteiten volgt namelijk niet uit zijn gehoren. Hij stelt daarin juist dat hij géén problemen heeft ondervonden met de autoriteiten maar alleen met de familie van [A] .3 De minister heeft in de overgelegde dagvaardingen geen aanleiding hoeven zien voor een ander oordeel. Wat betreft de dagvaarding van 3 februari 2024 heeft BD geconcludeerd dat de verschijningsvorm afwijkt van het beschikbare vergelijkingsmateriaal en dat het document mogelijk niet bevoegd is opgemaakt.
minister heeft daar daarom niet de waarde aan hoeven hechten die eiser daaraan toekent. Ook de dagvaarding van 16 september 2023 heeft de minister onvoldoende overtuigend mogen vinden. Deze dagvaarding is slechts in fotokopie overgelegd waardoor er geen aanleiding voor de minister bestond om dit stuk te laten onderzoeken door BD. Daarnaast heeft de minister aan eiser kunnen tegenwerpen dat er in dit document niks staat over de reden van oproeping en dat het bevreemding werkt dat deze oproep van een veel eerdere datum is dan de eerder overgelegde oproep uit 2024. De stelling van eiser op zitting dat hij dit document pas laat heeft ontvangen omdat hij zijn ex-vrouw na de zitting van 24 juli 2024 heeft gevraagd om dit document op te halen, maakt niet dat de minister alsnog heeft moeten concluderen dat het risico aannemelijk is gemaakt.
11. Verder heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in Teheran geen reëel risico loopt om gevonden te worden door de familie van [A] . Daartoe heeft de minister van belang mogen achten dat Teheran een grote stad is die ver verwijderd is van de voormalige woonplaats van eiser. Ook heeft de minister in dit kader relevant mogen vinden dat eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit Iran vier maanden in Teheran heeft verbleven en daar op zoek was naar werk om zijn leven daar voort te zetten.4 Dat de familie van [A] een dusdanig groot netwerk heeft dat zij eiser zouden kunnen traceren in Teheran, is verder niet gebleken en heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt. De enkele verklaring van eiser tijdens het nader gehoor dat dit zo is, is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor de stelling dat via bijvoorbeeld het openen van een bankrekening de familie van [A] hem kan traceren. Daarnaast zijn ook de door eiser overgelegde app- berichten onvoldoende concreet. Het is namelijk niet duidelijk van wie deze berichten afkomstig zijn en wanneer de berichten zijn gestuurd. In de door eiser overgelegde landeninformatie opgesteld door Vluchtelingenwerk op 16 januari 2025 heeft de minister verder geen aanleiding hoeven zien voor een ander conclusie. Eiser wijst er op zichzelf terecht op dat daarin staat dat interne verplaatsing in Iran in verband met een eergerelateerd conflict in theorie mogelijk is, maar in de praktijk ingewikkeld kan zijn (bijlage 4), maar uit deze stukken blijkt ook dat dit met name geldt voor (alleenstaande) vrouwen en niet zozeer voor mannen. Er staat immers ook in dat een man die anderen dan de autoriteiten vreest in het algemeen wel binnen de landsgrenzen kan verhuizen (bijlage 3). Daarnaast ziet de rechtbank niet in hoe – voor zover eiser dat bedoeld heeft – het behoren tot de Lorische gemeenschap op zichzelf betekent dat eiser in Teheran wel een risico loopt op ernstige schade. De beroepsgronden slagen niet.
12. De rechtbank vindt ten slotte dat de minister heeft kunnen concluderen dat van eiser en zijn dochter redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij zich in Teheran vestigen. Eiser heeft het tegendeel onvoldoende concreet gemaakt. De stelling van eiser dat hij gelet op zijn opleidingsniveau geen werk zou kunnen vinden in Teheran en dat hij daardoor op straat zou moeten leven met zijn dochter, is op geen enkele wijze onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

13. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser en zijn dochter naar Teheran zullen moeten gaan. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Kosterman - Meijer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1. Artikel 3.37d, eerste lid, van het Vreemdelingenvoorschrift 2000 en paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2845.
3 Pagina 20 van het Nader Gehoor (NG).
4 Pagina 17 van het NG.
01 mei 2025