In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Smeulders, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, die op 18 maart 2025 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 26 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. G.S.S. de Kok.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de rechtmatigheid van het binnentreden van de woning door de autoriteiten beoordeeld. Eiser betoogde dat de woning onrechtmatig was binnengetreden, omdat de elektronische handtekening van de machtiging tot binnentreden niet verifieerbaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de handtekening uiteindelijk geldig was, nadat verweerder een digitaal bestand met een verifieerbare handtekening had overgelegd.
Daarnaast heeft de rechtbank de vraag behandeld of verweerder voldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Eiser voerde aan dat hij zich had gemeld bij de Dienst Terugkeer & Vertrek en dat de overdrachtstermijn pas op 21 mei 2025 verstrijkt. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende gemotiveerd had dat er een significant onttrekkingsrisico was en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.