ECLI:NL:RBDHA:2025:8700

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
C/09/667504 / HA ZA 24-481
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Nederlandse rechter in vorderingen tegen buitenlandse vennootschappen inzake schade door olielek in Peru

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Environment and Fundamental Rights en verschillende vennootschappen van de Repsol Group, waaronder Repsol Perú B.V., La Pampilla en Repsol S.A. De Stichting vorderde schadevergoeding voor de gevolgen van een olielek dat op 15 januari 2022 plaatsvond voor de kust van Peru. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen de buitenlandse vennootschappen, omdat er onvoldoende samenhang was aangetoond tussen de vorderingen tegen deze vennootschappen en de Nederlandse vennootschap Repsol Perú B.V. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen die verband houden met het olielek onder de exclusieve jurisdictie van de Peruaanse rechter vallen, op basis van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (CLC). De Stichting had de vorderingen ingesteld als cessionaris van de belangen van benadeelden, maar de rechtbank oordeelde dat de claims niet voldoende waren onderbouwd om de Nederlandse rechter bevoegd te verklaren. De rechtbank wees ook de incidentele vordering van Repsol Perú B.V. c.s. af om de Stichting niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen. De proceskosten werden gecompenseerd, en de zaak werd verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling van de vorderingen tegen Repsol Perú B.V.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/667504 / HA ZA 24-481
Vonnis van 21 mei 2025 in de incidenten
in de zaak van
STICHTING ENVIRONMENT AND FUNDAMENTAL RIGHTSte Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. M.N. van Dam te Amsterdam,
tegen

1.. REPSOL PERÚ B.V. te Den Haag,

2.
REFINERÍA LA PAMPILLA S.A.A.te Callao, Peru,
3.
REPSOL S.A.te Madrid, Spanje,
gedaagden,
advocaat mr. M.H.C. Sinninghe Damsté te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Stichting en Repsol Perú B.V. c.s. genoemd worden. Gedaagde partijen worden afzonderlijk aangeduid met: Repsol Perú B.V., La Pampilla en Repsol S.A.

1.De procedure

1.1.
De Stichting heeft op 10 januari 2024 de dagvaarding voor deze procedure laten betekenen aan Repsol Perú B.V. c.s. Vervolgens is de zaak voor de eerste roldatum 12 juni 2024 aangebracht.
1.2.
Repsol Perú B.V. c.s. is in de procedure verschenen en heeft op 2 oktober 2024 een incidentele conclusie ingediend waarin zij primair vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen kennis te nemen, althans om kennis te nemen van de vorderingen tegen La Pampilla en Repsol S.A.
Repsol Perú B.V. c.s. concludeert verder tot niet-ontvankelijkheid van de Stichting in haar vorderingen. Als de rechtbank haar daarin niet volgt, verzoekt Repsol Perú B.V. c.s. (voorwaardelijk) dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot onherroepelijk is beslist in de OMDECOPI-procedure en zij vordert (eveneens voorwaardelijk) dat de rechtbank haar dan toestaat om in vrijwaring te dagvaarden: de vennootschappen naar Italiaans recht Fratelli d’Amico Armatori Spa en Concordia Finanziaria Srl, of hun rechtsopvolgers of economisch opvolgers, met veroordeling van de Stichting in de kosten.
1.3.
De Stichting heeft op 22 januari 2025 een conclusie van antwoord ingediend in de incidenten en verweer gevoerd tegen de incidentele vorderingen en verzoeken van Repsol Perú B.V. c.s.
1.4.
Op 20 november 2024 is een tussenvonnis gewezen waarin een mondelinge behandeling is bevolen.
1.5.
De mondelinge behandeling is gehouden op 9 april 2025. Daarbij waren vertegenwoordigers van partijen aanwezig en hun advocaten. De advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die ook zijn overgelegd. De zitting was te volgen via een
livestreamvan de Rechtspraak.
1.6.
Na de mondelinge behandeling is de zaak verwezen naar de rolzitting van 21 mei 2025 voor het wijzen van vonnis in de incidenten.

2.De feiten

2.1.
Op 15 januari 2022 is een grote hoeveelheid ruwe olie gelekt in de zee voor de kust van Peru. De olie werd uit een tankschip gelost naar de raffinaderij van La Pampilla, via twee slangen met een onderwateraansluiting (de PLEM) naar een pijpleiding van de raffinaderij. De aansluiting is beschadigd geraakt en is gaan lekken.
2.2.
La Pampilla, Repsol Perú B.V. en Repsol S.A. maken deel uit van de Repsol Group, met ongeveer 500 ondernemingen, dochterondernemingen,
joint venturesen deelnemingen verdeeld over 36 landen. Repsol S.A. staat het aan het hoofd van de Repsol Group.
Repsol S.A. houdt alle aandelen in Repsol Perú B.V., en Repsol Perú B.V. houdt 99,2 procent van de aandelen in La Pampilla.
2.3.
La Pampilla is opgericht in 1994. Zij bezit en exploiteert de grootste olieraffinaderij van Peru en houdt 99,99 procent van de aandelen in Repsol Comercial S.A.C., dat meer dan 500 benzinestations opereert in Peru.
2.4.
Repsol Perú B.V. is opgericht in 1997. Zij heeft geen werknemers.
2.5.
De Stichting is opgericht in april 2022 (destijds genaamd Stichting Environmental Claims). Zij stelt zich tot doel om de belangen te behartigen van degenen die het slachtoffer zijn van onder meer milieuschades en schendingen van mensenrechten. In deze procedure behartigt de Stichting de belangen van ruim 34.000 natuurlijke en rechtspersonen die menen schade te hebben geleden als gevolg van het olielek op 15 januari 2022 (hierna de Benadeelden) en die hun vordering aan de Stichting hebben gecedeerd.

3.Het geschil

3.1.
De Stichting vordert in de hoofdzaak primair voor zichzelf als cessionaris en subsidiair als lasthebber namens de Benadeelden dat de rechtbank – zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad –
voor recht verklaart dat Repsol Perú B.V. c.s. gezamenlijk en/of ieder voor zich onrechtmatig heeft gehandeld jegens elk van de Benadeelden die schade heeft geleden, lijdt en/of nog zal lijden als gevolg van de olieramp;
voor recht verklaart dat Repsol Perú B.V. c.s. gezamenlijk en/of ieder voor zich aansprakelijk is voor de schade die de Benadeelden als gevolg van de olieramp hebben geleden, lijden en/of nog zullen lijden door de olieramp;
Repsol Perú B.V. c.s. hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de onder b bedoelde schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de schade werd geleden, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum en tot aan de dag der algehele voldoening;
Repsol Perú B.V. c.s. hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de zevende dag nadat het vonnis aan Repsol Perú B.V. c.s. is betekend, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
Repsol Perú B.V. c.s. hoofdelijk veroordeelt in de volledige door de Stichting gemaakte (buitengerechtelijke) kosten op grond van artikel 6:96 BW, waaronder kosten ter zake van procesfinanciering), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot de dag van de algehele voldoening, zo nodig op te maken bij staat en te vereffenen.
3.2.
De Stichting legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Het olielek op 15 januari 2022 is veroorzaakt doordat ruwe olie werd gelost met een te hoge snelheid en door middel van een gebrekkige en verouderde installatie, waarbij de gevolgen van de lekkage zijn verergerd door gebrek aan toezicht en traag en onjuist handelen. La Pampilla, Repsol Perú B.V. en Repsol S.A. hebben onrechtmatig gehandeld en zijn op grond van Peruaans recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die is en wordt geleden door de Benadeelden.
3.3.
Repsol Perú B.V. c.s. heeft voor alle weren een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de rechtbank, in ieder geval ten aanzien van La Pampilla en Repsol S.A.
3.4.
Primair stelt Repsol Perú B.V. c.s. zich op het standpunt dat op grond van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie uit 1992 (
1992 International Convention on Civil Liability for Oil Pollution Damage, hierna: CLC) vorderingen die betrekking hebben op vergoeding van schade de het gevolg is van een olielek uit een schip, ingesteld moeten worden in het land waar de verontreiniging plaatsvond. In dit geval is dat Peru.
3.5.
Subsidiair betoogt Repsol Perú B.V. c.s. dat de Nederlandse rechter op grond van de regels van de EU Verordening Brussel I-bis [1] (hierna Brussel I-bis) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet bevoegd is ten aanzien van de buitenlandse vennootschappen La Pampilla en Repsol S.A. De verwijten die de Nederlandse vennootschap Repsol Perú B.V. worden gemaakt zijn niet van dien aard dat zij, vanwege de samenhang met de vorderingen tegen La Pampilla en Repsol S.A., als zogenoemde ankergedaagde kan worden gezien in de zin van artikel 8 Brussel I-bis of artikel 7 Rv.
3.6.
Repsol Perú B.V. c.s. concludeert daarnaast tot niet-ontvankelijkheid van de Stichting in haar vorderingen en verzoekt voorts – voorwaardelijk – om de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van procedures in Peru en om haar toe te staan de eigenaar van het tankschip dat de olie loste en diens verzekeraar in vrijwaring op te roepen.
3.7.
De Stichting heeft verweer gevoerd tegen de incidentele vorderingen en concludeert tot afwijzing daarvan.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De bevoegdheid van de Nederlandse rechter

A. Exclusieve jurisdictie op grond van artikel IX CLC
4.1.
In de eerste plaats ligt de vraag voor of de Nederlandse rechter onbevoegd is omdat op grond van artikel IX CLC alle vorderingen die strekken tot verkrijging van schadevergoeding voor de gevolgen van het olielek moeten worden voorgelegd aan de rechter in Peru.
4.2.
Nederland en Peru zijn partij bij de CLC. De CLC geeft regels voor vorderingen die strekken tot het vaststellen van aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging met ruwe olie. In artikel II CLC staat daarover het volgende:
ARTICLE II
This Convention shall apply exclusively:
(a) to pollution damage caused:
(i) in the territory, including the territorial sea, of a Contracting State, and
(ii) in the exclusive economic zone of a Contracting State, (…)
(b) to preventive measures, wherever taken, to prevent or minimize such damage.
Daarbij gelden de volgende begripsbepalingen, voor zover hier relevant:
ARTICLE I
(…)
6 “Pollution damage” means:
(a) loss or damage caused outside the ship by contamination resulting from the escape or discharge of oil from the ship, wherever such escape or discharge may occur, provided that compensation for impairment of the environment other than loss of profit from such impairment shall be limited to costs of reasonable measures of reinstatement actually undertaken or to be undertaken;
(b) the costs of preventive measures and further loss or damage caused by preventive measures.
7. “Preventive measures” means any reasonable measures taken by any person after an incident has occurred to prevent or minimize pollution damage.
8. “Incident” means any occurrence, or series of occurrences having the same origin, which causes pollution damage or creates a grave and imminent threat of causing such damage.
4.3.
Uit deze artikelen volgt dat de CLC van toepassing is op schade door verontreiniging met olie in de territoriale zee van – in dit geval – Peru, ten gevolge van het ontsnappen of doen wegvloeien van olie uit het schip. Daarom ligt in de eerste plaats ter beoordeling voor of bij het olielek in Peru op 15 januari 2022 sprake was van verontreiniging met olie uit een schip in de zin van artikel I CLC. Volgens de Stichting was dat niet het geval omdat de olie is gelekt vanuit de koppeling tussen de leiding naar de raffinaderij en de slangen naar het schip, die volgens de Stichting beiden behoren tot de raffinaderij en niet tot het schip. De olie was volgens de Stichting al uit het schip gelost, waardoor het niet gaat om een incident waarop de CLC van toepassing is. Dat is door Repsol Perú B.V. c.s. gemotiveerd weersproken. Zij voert aan dat de formulering van de bepaling ‘
escape or discharge from a ship’ ruim is en dat ook de toevoeging ‘
wherever such escape or discharge may occur’ erop wijst dat is gekozen voor een breed toepassingsgebied.
4.4.
Ook als het standpunt van Repsol Perú B.V. c.s. juist is en de schade veroorzaakt door het olielek van 15 januari 2022 valt onder het bereik van de CLC, zodat de regels van de CLC moeten worden toegepast op vorderingen die zien op vergoeding van die schade, leidt dat niet tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de vorderingen die in deze procedure zijn ingesteld tegen Repsol Perú B.V. c.s. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
In artikel IX lid 1 CLC staat:
ARTICLE IX
1. Where an incident has caused pollution damage in the territory, including the territorial sea or an area referred to in Article II, of one or more Contracting States or preventive measures have been taken to prevent or minimize pollution damage in such territory including the territorial sea or area,
actions for compensation may only be brought in the Courts of any such Contracting State or States.[onderstreept rb]. Reasonable notice of any such action shall be given to the defendant.
2. Each Contracting State shall ensure that its Courts possess the necessary jurisdiction to entertain such actions for compensation.
3. After the fund has been constituted in accordance with Article V the Courts of the State in which the fund is constituted shall be exclusively competent to determine all matters relating to the apportionment and distribution of the fund.
4.6.
De bepaling van artikel IX CLC (hierna ook: de jurisdictiebepaling) is breed geformuleerd. Die formulering biedt steun aan het standpunt van Repsol Perú B.V. c.s. dat voor alle vorderingen die zien op de aansprakelijkheid voor schade door het olielek in Peru (alleen) de rechter in Peru bevoegd is. In die richting wijst ook de bedoeling van de verdragsluitende staten om te komen tot een heldere en eenduidige regeling voor de benadeelden van olieverontreiniging, zoals die naar voren komt uit de preambule bij het verdrag.
4.7.
Daar staat tegenover dat het verdrag alleen de aansprakelijkheid regelt van de eigenaar van het schip en zijn verzekeraar en de manier waarop die kunnen worden aangesproken. Op grond van de CLC is de eigenaar van het schip (tot een bepaalde limiet) aansprakelijk voor schade door olieverontreiniging, tenzij sprake is van kort gezegd overmacht of opzettelijke beschadiging door derden. Voor een bepaalde groep betrokkenen wordt geregeld dat zij niet kunnen worden aangesproken en de eigenaar van het schip kan alleen worden aangesproken op grond van de regels van de CLC. De eigenaar van een schip dat olie vervoert moet (maximaal) verzekerd zijn en in een apart verdrag is een fonds ingesteld waaruit benadeelden worden gecompenseerd. Dat is als volgt neergelegd in artikel III CLC:
ARTICLE III
1. Except as provided in paragraphs 2 and 3 of this Article, the owner of a ship at the time of an incident, or, where the incident consists of a series of occurrences, at the time of the first such occurrence, shall be liable for any pollution damage caused by the ship as a result of the incident.
2. No liability for pollution damage shall attach to the owner if he proves that the damage:
(a) resulted from an act of war, hostilities, civil war, insurrection or a natural phenomenon of an exceptional, inevitable and irresistible character, or
(b) was wholly caused by an act or omission done with intent to cause damage by a third party, or
(c) was wholly caused by the negligence or other wrongful act of any Government or other authority responsible for the maintenance of lights or other navigational aids in the exercise of that function.
3. If the owner proves that the pollution damage resulted wholly or partially either from an act or omission done with intent to cause damage by the person who suffered the damage or from the negligence of that person, the owner may be exonerated wholly or partially from his liability to such person.
4. No claim for compensation for pollution damage may be made against the owner otherwise than in accordance with this Convention. Subject to paragraph 5 of this Article, no claim for compensation for pollution damage under this Convention or otherwise may be made against:
(a) the servants or agents of the owner or the members of the crew;
(b) the pilot or any other person who, without being a member of the crew, performs services for the ship;
(c) any charterer (how so ever described, including a bareboat charterer), manager or operator of the ship;
(d) any person performing salvage operations with the consent of the owner or on the instructions of a competent public authority;
(e) any person taking preventive measures;
(f) all servants or agents of persons mentioned in subparagraphs (c), (d) and (e); unless the damage resulted from their personal act or omission, committed with the intent to cause such damage, or recklessly and with knowledge that such damage would probably result.
5. Nothing in this Convention shall prejudice any right of recourse of the owner against third parties.
Dat het verdrag de aansprakelijkheid van de eigenaar van het schip regelt en niet ingaat op de aansprakelijkheid van anderen (behalve degenen die zijn genoemd (en uitgesloten) in artikel III lid 4) wijst erop dat de jurisdictiebepaling zo moet worden uitgelegd, dat die betrekking heeft op de in het verdrag geregelde vorderingen en niet ook op vorderingen tegen derden, zeker nu in het algemeen bepalingen waarin exclusieve bevoegdheid worden gevestigd restrictief moeten worden uitgelegd.
4.8.
De CLC sluit niet uit dat anderen dan de eigenaar van het schip worden aangesproken. In het verdrag staat met zoveel woorden dat de eigenaar zelf anderen kan aanspreken (bijvoorbeeld omdat hij meent dat het lek (mede) aan hen te wijten is) en uit handboeken alsook de toelichting van het Executive Committee van het International Oil Pollution Fund (IOPC) volgt dat het ook voor benadeelden mogelijk is om anderen aan te spreken. Daarbij gaat het om vorderingen niet gebaseerd op (risico)aansprakelijkheid zoals het verdrag dat regelt, maar gebaseerd op aansprakelijkheid volgens het toepasselijke nationale recht (of ander verdragsrecht). Daarbij wordt niet ingegaan op de vraag of de jurisdictiebepaling ook ziet op die procedures tegen derden. Ook uit de
travaux préparatoiresvan het verdrag komt dat niet naar voren. Het is duidelijk dat bij de onderhandelingen over de totstandkoming van artikel IX CLC verschillende versies van de bepaling hebben voorgelegen en dat is gekozen voor de eenvoudigste variant, maar procedures over vorderingen tegen derden die niet zijn gebaseerd op de aansprakelijkheid zoals die in de CLC is geregeld, zijn niet genoemd. Dat daaraan is gedacht blijkt ook niet uit de
explanatory notevan het IOPC van september 2023 waarnaar door de Stichting is verwezen. Het IOPC beschrijft dat vorderingen tegen derden, gebaseerd op een andere grondslag dan de in de CLC geregelde aansprakelijkheid, kunnen worden ingesteld, maar zegt niets over de exclusieve jurisdictie ten aanzien van dergelijke vorderingen.
Channelling of liability
Claims for pollution damage under the 1992 Civil Liability Convention can be made only against the registered owner of the tanker concerned. This does not preclude victims from claiming compensation outside this Convention from persons other than the owner. However, the Convention prohibits claims against the servants or agents of the owner, members of the crew, the pilot, the charterer (including bareboat charterer), manager or operator of the ship, or any person carrying out salvage operations or preventive measures. The owner is entitled to take recourse action against third parties in accordance with national law.
(…)
Competence of courts
Actions for compensation under the 1992 Civil Liability Convention against the shipowner or its insurer may only be brought before the Courts of the State Party to that Convention in whose territory, territorial sea or EEZ or equivalent area the damage occurred.
4.9.
Een uitleg van artikel IX CLC waarbij alle vorderingen strekkende tot het verkrijgen van schadevergoeding voor verontreiniging met ruwe olie door een olielek op zee bij Peru, alleen in Peru kunnen worden aangebracht zou verstrekkende gevolgen hebben. Die strekking van de jurisdictiebepaling komt niet kenbaar als bedoeling van de verdragsluitende staten naar voren uit het verdrag zelf, de toelichting daarop en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan. De rechtbank volgt Repsol Perú B.V. c.s. dan ook niet in haar stelling dat de jurisdictiebepaling zo breed moet worden uitgelegd dat de Nederlandse rechter vanwege die bepaling niet bevoegd is om de vorderingen van de Stichting te beoordelen.
De CLC biedt een heldere regeling op grond waarvan de eigenaar van een olietanker (en zijn verzekeraar) aangesproken kunnen worden en aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding uit een daartoe ingericht fonds. De jurisdictiebepaling ziet op vorderingen op basis van die regeling en niet ook op aanspraken tegen derden op basis van andere regelingen. Het hooggerechtshof van Italië oordeelde in 2002 anders in een zaak over schade door verontreiniging met olie voor de kust van Frankijk, maar die zaak was in zoverre anders, dat daarin (ook) aan de orde was of de gedaagde partij een hulppersoon was in de zin van artikel III lid 4 CLC. In deze zaak speelt dat niet.
B. Bevoegdheid Nederlandse rechter op grond van artikel 8 lid 1 Brussel I-bis en artikel 7 lid 1 Rv
4.10.
Nu de CLC niet ziet op de jurisdictiebepaling van de vorderingen die in deze zaak aan de orde zijn, moet op grond van de bevoegdheidsregels van Brussel I-bis en Nederlands recht beoordeeld worden of de Nederlandse rechter bevoegd is. Het gaat immers om een zaak met een internationaal karakter, reeds omdat twee van de drie gedaagde partijen buitenlandse vennootschappen zijn, gevestigd in Peru en Spanje.
4.11.
De rechtbank is op grond van de hoofdregel opgenomen in artikel 4 Brussel I-bis bevoegd van de vorderingen tegen de Nederlandse vennootschap Repsol Perú B.V. kennis te nemen. Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel I-bis kunnen de vorderingen tegen Repsol S.A., nu zij zetel heeft binnen de Europese Unie, door de rechter in Nederland worden behandeld als er zodanige samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen hen enerzijds en de vordering tegen Repsol Perú B.V. anderzijds, dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Als sprake is van zodanige samenhang is Repsol Perú B.V. in het kader van de vraag naar de bevoegdheid de zogenoemde ankergedaagde, die maakt dat de Nederlandse rechter (ook) bevoegd is in de zaken tegen de buitenlandse medegedaagde. Bij de beoordeling van de internationale bevoegdheid geldt dat niet te licht mag worden aangenomen dat sprake is van een uitzondering op de hoofdregel dat een vordering tegen een gedaagde wordt behandeld in het land waar hij of zij woont of is gevestigd. Het enkele feit dat ook een samenhangende vordering is ingesteld tegen een Nederlandse gedaagde is niet genoeg; de vordering tegen de ankergedaagde moet een kans van slagen hebben.
4.12.
La Pampilla heeft geen zetel in een lidstaat van de EU als bedoeld in Brussel I-bis. Derhalve geldt voor haar ingevolge artikel 6 lid 1 Brussel I-bis dat de bevoegdheid moet worden beoordeeld aan de hand van het nationale recht van de geadieerde rechter en dus aan de hand van de artikelen 1 tot en met 14 Rv. Bij de invoering en latere wijzigingen van de artikelen 1 tot en met 14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van het huidige Brussel I-bis. [2] Bij de uitleg van deze artikelen moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over (de voorlopers van) Brussel I-bis, tenzij aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU. [3]
4.13.
De Stichting heeft zich met betrekking tot de vorderingen jegens La Pampilla beroepen op artikel 7 lid 1 Rv. Daarin is bepaald dat in zaken waarbij de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de verweerders bevoegd is, hij dit ook is ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere verweerders, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden verweerders een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Bij haar beoordeling op dit punt neemt de rechtbank het onder 4.11. beschreven toetsingskader in acht dat zij toepast bij de beoordeling van haar bevoegdheid voor wat betreft de vorderingen jegens Repsol S.A. Immers, niet aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd op dit punt af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.
4.14.
Een en ander betekent dat de te beantwoorden vraag is of tussen de vorderingen jegens Repsol Perú B.V. enerzijds en jegens La Pampilla en Repsol S.A. anderzijds een zodanige samenhang bestaat, dat gezamenlijke behandeling aangewezen is.
4.15.
In deze zaak heeft de Stichting tegen La Pampilla en Repsol S.A. dezelfde vorderingen ingesteld als tegen de Nederlandse vennootschap Repsol Perú B.V. Volgens de Stichting zijn de drie vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van de benadeelden van het olielek op grond van dezelfde feiten en dezelfde rechtsregels. Daarmee is in beginsel sprake van zodanige samenhang dat gelijktijdige behandeling van de vorderingen tegen de verschillende vennootschappen aangewezen is. De rechtbank komt tot een andere conclusie. Daartoe overweegt zij als volgt.
4.16.
De Stichting legt aan haar vorderingen tegen zowel La Pampilla als Repsol Perú B.V. en Repsol S.A. ten grondslag dat zij onrechtmatig hebben gehandeld doordat – kort gezegd – de installatie van de raffinaderij in Peru niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen en niet adequaat is gereageerd op het olielek. De Nederlandse en de Spaanse vennootschap treft volgens de Stichting hetzelfde verwijt als de Peruaanse vennootschap omdat zij in belangrijke mate en op bepalende wijze betrokken waren bij de raffinaderij en het olielek. Repsol Perú B.V. heeft volgens de Stichting volledige zeggenschap binnen La Pampilla en oefent die zeggenschap ook uit via haar bestuur, waardoor zij naar Peruaans recht op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade door het olielek.
Die vermeende betrokkenheid van Repsol Perú B.V. en Repsol S.A. bij de feitelijke gang van zaken in Peru is in geschil. Volgens Repsol Perú B.V. c.s. was Repsol Perú B.V. niet meer dan een tussenvennootschap, een aandeelhouder op afstand die juist niet betrokken was bij de feitelijke gang van zaken in Peru. Ook Repsol S.A. was volgens Repsol Perú B.V. c.s. niet betrokken bij de gang van zaken in de raffinaderij en kan daarvan geen direct verwijt worden gemaakt.
4.17.
Ter onderbouwing van haar stelling dat Repsol Perú B.V. direct betrokken was bij de feitelijke gang van zaken in Peru – en dus eenzelfde verwijt (feitelijk en juridisch) treft als La Pampilla – wijst de Stichting op het feit dat Repsol Perú B.V. 99,2 procent van de aandelen van La Pampilla houdt, zich volgens haar statutaire doelomschrijving onder meer bezighoudt met delving en verwerking van fossiele brandstoffen, dat een bestuurder van Repsol Perú B.V. ook bestuurder is van La Pampilla en dat een deel van de andere bestuurders van La Pampilla aan Repsol Perú B.V. gelieerd is. Verder wijst zij erop dat er jaarlijks een vergadering wordt gehouden waarbij de resultaten en plannen van La Pampilla aan Repsol Perú B.V. worden gepresenteerd. Repsol Perú B.V. had daarmee beslissende invloed op het beleid van de raffinaderij en had haar invloed moeten aanwenden om het olielek te voorkomen.
4.18.
Dat vrijwel alle aandelen van La Pampilla in handen zijn van Repsol Perú B.V. en jaarlijks een vergadering wordt gehouden waarbij de resultaten van La Pampilla worden gepresenteerd wijst niet op daadwerkelijke betrokkenheid van de Nederlandse vennootschap bij de feitelijke gang van zaken in Peru. Daaruit volgt immers niet dat de rol van Repsol Perú B.V. groter was dan die van aandeelhouder. De doelomschrijving in de statuten en het feit dat een bestuurder van La Pampilla ook bestuurder is van Repsol Perú B.V. en dat andere bestuurders mogelijk banden hebben met Repsol Perú B.V. laat weliswaar ruimte voor een onderlinge verhouding waarbij de Nederlandse vennootschap de raffinaderij ook bestuurt en het beleid van die onderneming bepaalt, maar dat dit ook daadwerkelijk gebeurde en dat Repsol Perú B.V. betrokken was bij (beleids)beslissingen die in verband kunnen worden gebracht met de verwijten die La Pampilla worden gemaakt met betrekking tot het olielek volgt daar niet uit.
Dat zal moeten blijken uit verklaringen en/of ander stukken waaruit naar voren komt dat – zoals de Stichting stelt – Repsol Perú B.V. op de hoogte was of moet worden geacht te zijn van de feitelijke gang van zaken in de raffinaderij en Peru, van de staat van onderhoud van de installatie van de raffinaderij en betrokken was bij bijvoorbeeld besluitvorming met betrekking tot (investeringen in) onderhoud. Zodanige stukken zijn in deze procedure niet overgelegd en de Stichting heeft ook geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die – indien bewezen – de conclusie rechtvaardigen dat Repsol Perú B.V. daadwerkelijk betrokken was bij de feitelijk gang van zaken in de raffinaderij. Haar stelling dat de Nederlandse (moeder)vennootschap eenzelfde verwijt treft als La Pampilla omdat zij het feitelijk voor het zeggen had in Peru is daarmee onvoldoende onderbouwd.
4.19.
De Stichting heeft in dit verband gewezen op een brief van de Verenigde Naties aan Repsol Perú B.V. van 3 maart 2022 over de (humanitaire) gevolgen van het olielek. In de brief wordt onder meer de directe reactie van de raffinaderij op het olielek beschreven en toegeschreven aan Repsol Perú B.V. Dat daarvoor bewust is gekozen vanwege feitelijk handelen door de Nederlandse vennootschap destijds blijkt echter niet uit die brief. Uit de brief komt niet naar voren dat Repsol Perú B.V. een concreet (direct) verwijt wordt gemaakt van de gang van zaken in Peru. Ook het onderzoeksrapport dat is uitgebracht in opdracht van het parlement in Peru waarnaar de Stichting verwijst biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.19.1.
Omdat op grond van hetgeen uit de dagvaarding volgt, ook zonder verder partijdebat en inhoudelijke beoordeling van de toedracht en de daaraan te verbinden juridische conclusies, prima facie duidelijk is dat het verwijt dat de Stichting Repsol Perú B.V. (primair) maakt niet kan slagen, is geen sprake van samenhang tussen de vorderingen tegen Repsol Perú B.V. en de vorderingen tegen de andere gedaagden als bedoeld in artikel 8 lid 1 Brussel I-bis of artikel 7 lid 1 Rv, die ertoe leidt dat aangewezen is dat dezelfde rechter over alle vorderingen oordeelt.
4.19.2.
Als Repsol Perú B.V. (mede)aansprakelijk is voor de gevolgen van het olielek in Peru zal dat het gevolg zijn van de invulling van haar aandeelhouderschap en een beoordeling daarvan. Deze aansprakelijkheid zal daarmee niet gegrond zijn op dezelfde feiten en regels als ten grondslag zijn gelegd aan het verwijt aan La Pampilla. Dit betekent dat niet hoeft te worden gevreesd voor tegenstrijdige beslissingen als de Nederlandse rechter niet ook de vordering tegen La Pampilla beoordeelt. Dat sprake is van een zodanige samenhang tussen de vordering tegen Repsol Perú B.V. vanwege haar functioneren als aandeelhouder en de vordering tegen Repsol S.A. dat van belang is dat die worden behandeld door dezelfde rechter heeft de Stichting niet toegelicht en dit valt ook niet zonder meer te zien.
4.20.
Omdat geen sprake is van vorderingen tegen de buitenlandse gedaagden waarbij het aankomt op beoordeling van dezelfde feiten en rechtsregels als de vordering tegen Repsol Perú B.V. betekent het feit dat Repsol Perú B.V. (mede)gedaagde is in deze zaak niet, dat de Nederlandse rechter ook bevoegd is om de vorderingen tegen de buitenlandse gedaagden La Pampilla en Repsol S.A. te beoordelen. De rechtbank zal zich dan ook onbevoegd verklaren ten aanzien van deze gedaagden. In zoverre wordt de incidentele vordering toegewezen.
De ontvankelijkheid van de Stichting
4.21.
Repsol Perú B.V. c.s. heeft in de incidentele conclusie verder aan de orde gesteld dat de Stichting niet-ontvankelijk is in haar vorderingen omdat zij misbruik maakt van procesrecht door – kort gezegd – de regels en waarborgen te omzeilen die in artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW) en Titel 14A in Rv in het leven zijn geroepen voor collectieve acties (de zogenoemde WAMCA-procedure). Op grond van die regels zou de Stichting volgens Repsol Perú B.V. c.s. niet in Nederland een vordering kunnen instellen voor benadeelden van het olielek in Peru. De Stichting heeft dat gemotiveerd weersproken.
4.22.
De rechtbank stelt voorop dat er geen grond is om aan te nemen dat het – nu in het kader van een WAMCA-procedure door een rechtspersoon schadevergoeding kan worden gevorderd voor een grote groep benadeelden – niet (meer) mogelijk is om een vordering in te stellen op basis van door benadeelden gecedeerde vorderingen. Dat de WAMCA-procedure niet is gevolgd en de Stichting en/of de vordering niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan een collectieve actie en een belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW, betekent nog niet dat de Stichting niet in haar vorderingen kan worden ontvangen. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid gaat daarom niet op. De incidentele vordering die ertoe strekt dat de Stichting niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen wordt afgewezen.
Proceskosten vanwege de incidenten
4.23.
Partijen zijn in de incidenten inzake de onbevoegdheid en de ontvankelijkheid over en weer deels in het (on)gelijk gesteld. De proceskosten in deze incidenten worden daarom gecompenseerd in die zin dat partijen elk de eigen kosten dragen.
De verdere procedure
4.24.
Repsol Perú B.V. c.s. heeft (subsidiair) verzocht om de zaak aan te houden en om verlof om de eigenaar van de olietanker en diens verzekeraar in vrijwaring te mogen oproepen.
4.25.
Nu deze procedure alleen nog ziet op de inhoudelijke beoordeling van de vordering tegen Repsol Perú B.V. komt het de rechtbank geraden voor dat partijen zich nog nader uitlaten over de eventuele aanhouding van de zaak en de voorgestelde oproeping in vrijwaring. Daarvoor zal de zaak worden verwezen naar de rolzitting van 18 juni 2025. Repsol Perú B.V. c.s. krijgt dan als eerste de gelegenheid om haar (nadere) standpunt kenbaar te maken en de Stichting krijgt daarna de gelegenheid om daarop bij antwoordakte te reageren.
4.26.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen La Pampilla en Repsol S.A.,
5.2.
wijst af de incidentele vordering van Repsol Perú B.V. c.s. om de Stichting niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen;
5.3.
compenseert de proceskosten in de incidenten inzake de onbevoegdheid en de ontvankelijkheid in die zin, dat partijen elk de eigen kosten dragen,
5.4.
houdt de beslissing over de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring en het verzoek tot aanhouding aan,
5.5.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 18 juni 2025 voor het indienen van een akte door Repsol Perú B.V. waarbij zij zich uitlaat over het eerder gedane verzoek tot aanhouding en de vordering tot oproeping in vrijwaring;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing in de hoofdzaak aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes, mr. P. Dondorp en mr. M.A. Schueler en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.zie Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 80; Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 1
3.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443 (Moldavië), r.o. 4.1.3.