In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan een asielzoeker was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 26 maart 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser zijn bezwaren tegen de opgelegde maatregel uiteenzette. Hij betwistte de gronden voor de bewaring, waaronder de stelling dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en dat hij niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit.
De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel, zoals het onttrekkingsrisico en de afwezigheid van een vaste woon- of verblijfplaats, terecht waren vastgesteld. Ook de stelling van de eiser dat er met een lichter middel had moeten worden volstaan, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de overdracht van de eiser aan de Bulgaarse autoriteiten, ondanks dat een geplande vlucht niet doorging. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.