ECLI:NL:RBDHA:2025:8727

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
NL25.12790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een asielzoeker en de beoordeling van de gronden voor inbewaringstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan een asielzoeker was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 26 maart 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser zijn bezwaren tegen de opgelegde maatregel uiteenzette. Hij betwistte de gronden voor de bewaring, waaronder de stelling dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en dat hij niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel, zoals het onttrekkingsrisico en de afwezigheid van een vaste woon- of verblijfplaats, terecht waren vastgesteld. Ook de stelling van de eiser dat er met een lichter middel had moeten worden volstaan, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de overdracht van de eiser aan de Bulgaarse autoriteiten, ondanks dat een geplande vlucht niet doorging. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12790

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Juriaans).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Murad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Over de zware grond 3a voert eiser aan dat deze onvoldoende is gemotiveerd en dat voor elke asielzoeker geldt dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Ten aanzien van de zware grond 3d voert eiser aan dat ook deze onvoldoende is gemotiveerd en dat hem als asielzoeker niet kan worden tegengeworpen geen contact met de Syrische autoriteiten te willen opnemen om alsnog aan documenten te komen. Met betrekking tot de zware grond 3k voert eiser aan dat hij wel bereid was om mee te werken aan de overdracht op 12 maart 2025 aan de Bulgaarse autoriteiten maar dat zijn advocaat adviseerde dat niet te doen. In het vertrekgesprek van 18 maart 2025 heeft eiser verklaard wel mee te willen werken aan zijn overdracht aan de Bulgaarse autoriteiten. Wat betreft de lichte grond 4a voert eiser aan deze gebrekkig is gemotiveerd omdat niet wordt verwezen naar verplichtingen uit hoofdstuk 4 van het Vb. Over de lichte grond 4c voert eiser aan dat hij in een asielzoekerscentrum verbleef waar hij beschikbaar was voor de autoriteiten. Over de lichte grond 4d voert eiser tot slot aan dat hij in het bezit is van € 345,-, hetgeen voldoende is om een reis naar Bulgarije te kunnen betalen.
3. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 [1] , volgt dat verweerder bij de zware grond 3a kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser beschikte namelijk niet over de benodigde documenten toen hij Nederland inreisde. Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Dat eiser een asielzoeker is, doet daar niet aan af. Voor asielzoekers geldt immers ook dat zij bij inreis in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook de lichte grond 4c terecht aan eiser tegengeworpen. Volgens vaste jurisprudentie geldt het verblijf in een asielzoekerscentrum niet als vaste woon- of verblijfplaats. Verweerder heeft daarmee ook het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt voldoende gemotiveerd. De beroepsgronden slagen niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
4. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser allereerst aan dat zijn beroep tegen het overdrachtsbesluit op 8 april 2025 op zitting zal worden behandeld, en dat hij belang heeft bij het bijwonen van deze zitting. Daarnaast verstrijkt de overdrachtstermijn pas op 24 april 2025, zodat verweerder geen reden had om eiser nu al in bewaring te stellen. Verder maakt het niet doorgaan van de vlucht van 25 maart 2025, wat niet aan hem te wijten is, dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Tot slot voert eiser aan dat verweerder heeft nagelaten een belangenafweging te maken in de maatregel van bewaring, nadat eiser onwel was geworden na het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling.
5. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank wijst in dit verband op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen en het significante onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Dat de overdrachtstermijn op 24 april 2025 verstrijkt en verweerder daarom met een lichter middel had moeten volstaan, volgt de rechtbank dan ook niet. Het feit dat het beroep tegen het overdrachtsbesluit op 8 april 2025 op zitting wordt behandeld, maakt ook niet dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Zoals verweerder terecht op zitting heeft aangegeven, heeft de rechtbank bij uitspraak van 11 maart 2025 eisers verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, hetgeen betekent dat hij kan worden overgedragen aan de Bulgaarse autoriteiten. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder voor een lichter middel had moeten kiezen omdat de vlucht van 25 maart 2025 geen doorgang heeft kunnen vinden. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar rechtsoverweging 7 van deze uitspraak. Tot slot volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder, nadat hij onwel was geworden, dit had moeten meenemen in de belangenafweging in de maatregel van bewaring. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat eiser onwel is geworden nadat de maatregel van bewaring aan hem was uitgereikt. Uit het stuk ‘Bericht aan advocaat’ blijkt verder dat de medische dienst ter plaatse is gekomen nadat eiser onwel was geworden en dat eiser in een observatiecel is geplaatst om hem beter te kunnen monitoren. In algemene zin geldt dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [2] De beroepsgrond slaagt niet.
Werkt verweerder voldoende voortvarend aan de overdracht?
6. Eiser betoogt tot slot dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht aan de Bulgaarse autoriteiten. Daartoe voert eiser aan dat de vlucht van 25 maart 2025 niet heeft kunnen plaatsvinden, zonder dat dit aan hem te wijten is.
7. Naar het oordeel van de rechtbank werkt verweerder voldoende voortvarend aan de overdracht van eiser. Dit blijkt onder meer uit het feit dat verweerder op de tweede dag van de inbewaringstelling (op 18 maart 2025) een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Uit het rechtbankdossier blijkt ook dat verweerder al voordat eiser in bewaring was gesteld, een vlucht voor hem op 25 maart 2025 had geregeld. De rechtbank is het met eiser eens dat hem niet te verwijten valt dat deze vlucht niet heeft kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat hij een nieuwe vlucht heeft geboekt, die gepland staat op 3 april 2025. Hoewel de rechtbank het vervelend vindt voor eiser dat hij langer in bewaring moet blijven, werkt verweerder hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend aan eisers overdracht. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
8. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [3]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.